Ensie 1950

Redactie Gerrit Krediet, Jan Baert, Jac. Bot, Salomon Kleerekoper (1950)

Gepubliceerd op 04-07-2019

Katoen

betekenis & definitie

De katoen is van tropische oorsprong, maar wordt het meest verbouwd in de subtropen. Ruim 60% van de wereldproductie groeit in het zuidelijk deel der Ver.St.

Tot 37 0 N.b., bij een temperatuur van 77° C bij dag en nacht, een milde regenval tijdens de groeiperiode en een volstrekt droge tijd gedurende de rijping en pluk der katoen. Verscheidene soorten van het geslacht Gossypium, onderling sterk vermengd, leveren in hun zaadbollen de katoenvezel als zaadpluis, dat zeer hecht verbonden is aan de zaden.

De meeste katoen wordt als eenjarig gewas geteeld, zodat de cultuur mogelijk is in streken, waar de winter zich doet gelden, mits 7 maanden vorstvrij zijn en voldaan wordt aan de eisen van temperatuur en regen. In Voor-Indië wordt ook katoen verbouwd als overblijvend gewas, dat veel hoger opschiet, maar economisch minder voldoening geeft.

Een jaarlijkse bodembewerking voor de nieuwe inzaai geeft een krachtiger en gezonder gewas. De verzorging van de katoenaanplant en vooral de pluk van de oogst eisen zeer veel handenarbeid.

De cultuur is economisch alleen mogelijk, waar handenarbeid in zeer grote hoeveelheid goedkoop beschikbaar is. De katoenteelt treft men dan ook voornamelijk aan, waar een dichte, in armoe levende bevolking aanwezig is . De grond moet vrij vruchtbaar zijn om lonende oogsten te kunnen voortbrengen.

De delta’s van de Nijl en de Mississippi, de zwarte leemgronden in Voor-Indië zijn zeer geschikt. Vooral in het oostelijk deel van de katoenstreek in de Ver.

St. wordt een ruim gebruik gemaakt van kunstmest.

Een intensieve grondbewerking voor het verkrijgen van een luchtige bodemstructuur is nodig.

Het bezitten van een behoorlijke landbouwoutillage is welhaast onontbeerlijk om betere dan minimale oogsten te verkrijgen. Dat de akkers in de Ver.

St. per ha zoveel meer leveren dan in het oude katoenland Voor-Indië, vindt zijn oorzaak vooral in de werkmethoden, die men toepast. In de Ver.

St. profiteert iedere planter van de adviezen van de wetenschappelijk zeer hoog staande voorlichtingsdienst, die elk probleem, dat zich voordoet, in ernstige studie neemt. Deze dienst heeft niet kunnen verhoeden, dat de Mexicaanse boll-weevil (katoenknopkever), die in 1892 het westelijk deel van de katoenstreek binnendrong, haar verwoestingen door het uitvreten der bloemknoppen voortzette tot in 1916 de Atlantische Oceaan werd bereikt, maar wel heeft hij door cultuurverbetering en wisselbouw te adviseren de ‘ongekende ramp’ kunnen doen verkeren in een ‘vermomde zegen’, die over de vruchtbare velden trok.In rijen met 1 h 1,5 m onderlinge afstand legt men 70 cm van elkaar 3-4 zaden uit. Bij het wieden houdt men van elk zaadhoopje alleen de sterkste plant aan.

Op 75 cm hoogte wordt de plant getopt om de vorming van zijtakken en de bloei te bevorderen. Hiervoor is veel handenarbeid nodig. Nog klemmender is de vraag naar handen bij het oogsten, daar de rijpe vruchten geplukt moeten worden, direct na het openspringen. De pluk duurt ruim 2 maanden. Indien voor deze bewerkingen machines werden geconstrueerd, zouden millioenen mensen in de katoencultuur in ernstige moeilijkheden komen. Men oogst per ha het volgend aantal kg zuivere katoen:

Egypte 580 kg Peru 560 kg Sowjet-Unie 390 kg Soedan 310 kg Ver. St. 300 kg Voor-Indië 100 kg Katoen is het voornaamste vezelgewas, het belangrijkste industriële landbouwgewas, het allesbeheersende product in de wereldhandel. In de streek ten Zuiden van het Himalajagebergte, zowel als in Midden-Amerika dateert de cultuur van meer dan 1000 jaar voor onze jaartelling. Eerst toen een werktuig (de cotton gin) werd uitgevonden (1793), dat het aftrekken van de vezel van de zaadhuid vereenvoudigde, kon de katoen algemene toepassing vinden. Thans wordt 6 tot 8 mill. ton per jaar geproduceerd. Taxatie 1947/’48: 25,7 mill. balen van 500 lbs.

De waarde van de katoen hangt voor een belangrijk deel af van de vezellengte (de stapel). Deze varieert van 50 mm bij de Sea Island tot 18 mm bij de Aziatische soorten. Verder spelen de kleur, de sterkte, de soepelheid en de glans een rol, terwijl ook rekening gehouden wordt met onzuiverheden en met beschadiging van de vezel, die ontstaan kan zijn bij het ontpitten. De Sea Island is afkomstig van Gossypium barbadense en wordt voornamelijk geteeld in Z. Carolina, Georgia en Florida. Deze katoen heeft de langste stapel, maar is ook het meest gevoelig Soorten voor de boll-weevil.

De Egyptische katoen is iets korter van stapel en is wellicht van dezelfde botanische soort, in elk geval van Amerikaanse herkomst. Hij wordt ook in de Ver. St. geteeld in droge streken als Californië en Arizona. Deze katoen wordt vooral gebruikt voor macco-ondergoed.

De Uplandkatoen van Gossypium hirsutum is de overheersende, die meer dan de helft van de wereldproductie levert. De Inca’s en Azteken verbouwden reeds dezelfde soort. De Aziatische katoen met een stapel beneden 30 mm (veelal 18 mm) wordt geleverd door verschillende Gossypium-soorten, waarvan sommige rood bloeien, terwijl de katoen als regel geel bloeit. Enkele soorten vormen heesters van meer dan 10 m hoogte. De katoenvrucht bevat slechts voor 1/3 van zijn gewicht aan vruchtpluis. De rest bestaat uit oliehoudende zaden, waaruit een spijsvet wordt geperst.

De perskoeken leveren een gezocht krachtvoer voor het vee. 450 vruchten leveren 1 kg zuivere katoen. De vezel bestaat uit een dikwandige platte cel van cellulose, die enigszins gedraaid is, waardoor bij het spinnen een stevige hechting ontstaat, die zelfs zeer dunne draden grote sterkte geeft. In 1938 produceerden de Ver. St. 2600 mill. kg, waarvan 1000 mill. kg werd uitgevoerd. De productie was toen juist 20% verminderd om de prijs wat op te voeren. Voor-Indië produceerde 920 mill. kg, waarvan 320 mill. kg werd uitgevoerd.

De Sowjet-Unie verdubbelde in 4 jaar zijn katoenproductie, die op 840 mill. kg kwam. Brazilië beplantte zijn verlaten koffietuinen met katoen en kwam in 1944 op 450 mill. kg. De productie van China werd getaxeerd op 480 mill. kg, die van Egypte op 370, bijna geheel voor export. Europa voert 1800 mill. kg in, Japan verwerkte voor de oorlog 50 mill. kg. In Indonesië is de katoenproductie van geringe betekenis, doordat het gewenste klimaat op geen der eilanden wordt aangetroffen. Ook Suriname heeft geen katoenvelden.

De kapok van Ceiba pentandra is een vrucht, waarvan de vezel evenals het zaadpluis van de katoen slechts uit één cel bestaat. Doordat deze cel bij de kapok glad is, rond en zeer dun van wand, is zij niet geschikt voor het spinnen van draden, maar bijzonder bruikbaar voor vulling van matrassen. De kapokboom valt gemakkelijk op door zijn horizontaal afstaande takken. De vruchten (kolven) worden 20 cm lang en springen aan de boom open, wanneer ze niet tijdig worden geoogst. De 5-hokkige doosvrucht bevat een centrale kern, waarlangs 10 rijen zaden liggen binnen de ruimte, die dicht gevuld is door de kapokvezel, die losjes aan de vruchtwand is verbonden. Het verwijderen van de vruchtwanden, kernen en zaden geeft weinig moeite.

Naarmate de vezel bij deze zuivering meer gehouden wordt in haar natuurlijke schikking (noppen), kan zij de persing tot balen beter verdragen. 250 rijpe vruchten leveren 1 kg kapok. 2/3 van het vruchtgewicht bestaat uit zaden, die 20% olie bevatten, geschikt voor consumptie. De perskoeken (boengkil) bevatten 4% stikstof. Zij worden voor bemesting gebruikt. Indonesië exporteert bijna 70% van de werelduitvoer. De Ver. St., Nederland en Australië waren steeds de landen van bestemming.

Alleen Cochin-China en Equador brengen ook een behoorlijk kwantum goede kapok op de markt. Voor-Indië brengt onder de naam akund vezel van Calotropis gigantea (widoeri) in de handel als surrogaat voor kapok. Doordat deze vezel zeer broos is en door vocht bederft, is zij weinig geschikt de kapok te vervangen voor het vullen van matrassen en onbruikbaar voor toepassing in zwemvesten. Katoen, kapok en akund (plantenzijde) bestaan uit één vrije cel, in tegenstelling tot technische vezels, die zijn opgebouwd uit elementairvezels, die uit weefsels afgezonderd moeten worden: hennep, sisal, jute, manila enz.

In de oude wereld speelde naast vlas de hennep (Cannabis sativa) een belangrijke rol. Reeds 500 jaar voor onze jaartelling verbreidde de plant zich langs de Middellandse Zee. De plant vraagt geen hoge temperatuur, maar wel een vochtig klimaat en voedzame grond. Voor-Indië teelt het om de olie in de zaden, om de vezel en om het narcoticum hasjish uit de onrijpe vrouwelijke bloeiwijzen. De wereldproductie, bijna uitsluitend uit de subtropen, bedraagt 400 000 ton, waarvan 25% in de wereldhandel komt.

Van veel groter betekenis zijn de sisal (Agave sisalana) en de cantala (Agave cantala), beide afkomstig uit Mexico en in sommige streken in het groot aangeplant Sisal als ondernemingsgewas. De voornaamste exporterende landen zijn: de Filippijnen 113 000 ton cantala, Tanganjika 101 000 ton sisal, Indonesië 89 000 ton, Angola 26 000 ton, Kenya 22 000 ton. Sisal is iets langer en sterker, maar minder glanzend dan cantala; de plant is forser, leeft korter en vraagt een betere bodem dan de cantala. In Mexico komt een zeer groot aantal agavesoorten voor, waarvan het merendeel bruikbare vezel levert, maar voor verwerking door ondernemingen met een gemechaniseerd bedrijf niet geschikt is. Als ondernemingsgewas moet de plant lange bladeren bezitten met sterke onvertakte vezels, die zonder beschadiging machinaal uit het blad verkregen kunnen worden. De bladeren moeten liefst geen randdoorns hebben en de plant moet het wegnemen der bladeren goed kunnen verdragen.

Aan al deze eisen voldoet de A. sisalana, aan vele de A. cantala. Beide planten bloeien door uit het hart een reusachtige bloeiwijze voort te brengen, die echter geen zaad levert, maar bulbilles (broedknoppen), die evenals de uitlopers aan de voet der plant voor de voortteling worden gebruikt. Men plant de uitlopers en bulbilles op dubbele rijen, die 2,5 m uit elkaar liggen, op onderlinge afstanden van 90 cm (ca 6 a 7000 planten per ha). Men snijdt 2 maal per jaar gedurende 3 tot 7 jaar indien het sisal betreft, bij cantala 3 tot 10 jaar. De sisal heeft alleen een doorn aan de top van het bijna 1 kg wegende blad, de cantala heeft ook naar beneden gerichte randdoorns, het blad weegt niet meer dan 400 gram, het vezelgehalte bedraagt ongeveer 3,5%, zodat het transport van de groeiplaats naar de fabriek vnl. bezwaard wordt door de 96% bladmoes, dat verwijderd moet worden. De organisatie van dit ondernemingstransport beslist dikwijls over de rentabiliteit van het gehele bedrijf.

De vezel wordt gewonnen door het bladmoes weg te schrapen. De corona-machine, die de oude raspador vervangt, neemt per uur 10 000 bladeren in bewerking. Het enorm watergebruik bij het ontvezelen maakt het onmogelijk het ontvezelen met verplaatsbare machines te velde te verrichten, wat veel transport overbodig zou maken en het afgeschraapte bladmoes voor humusvorming in de tuin zou achterlaten. De schoongewassen vezel wordt gedroogd en geborsteld om in strengen verpakt te worden in geperste balen van 200 kg. De vezel wordt gebruikt voor het slaan van touw in alle dikten: bindertwine voor de landbouw, kabels voor de vloot. Mexico beschikt over een zeer groot aantal agavesoorten, die technische vezels leveren: hennequcn (Agave fourcroyides), chanvre de Tampico, l'ixtle enz. De meest robuuste Agave salmiana levert geen vezel, maar de alcoholische drank pulque (poelkè).

Een andere harde touwvezel van grote economische betekenis is de Manillahennep uit de schijnstam van de Musa textilla. De Filippijnen produceren daarvan 200 000 ton per jaar, de rest der tropen, waaronder Indonesië, slechts een kleine hoeveelheid. De aanplant lijkt op die van een bananentuin. De schijnstammen worden 4 tot 7 m hoog. Zij bestaan uit elkaar omvattende bladscheden, die bij de rijpe plant een bloeistengel insluiten. Men kapt de stam bij de grond af, wanneer de bloeiwijze zichtbaar wordt.

De top met de bladeren laat men in de tuin achter voor humusvorming. Per jaar geeft de tuin 1900 stammen, waaruit 1900 kg droge vezel wordt bereid. Bij machinale behandeling worden de stammen verdeeld in stukken van zo mogelijk 150 cm en in de lengte gevierendeeld om de scheden (kebokans) los te maken. De buitenste en de binnenste worden gescheiden van de middelste, omdat naar binnen toe de vezel teerder wordt. Met een soort raspador worden de stroken geschraapt om het bladmoes te verwijderen. Men verkrijgt 1,5 tot 2,5% droge vezel op het verse stamgewicht.

Manillatouw wordt voor het lopende want gebruikt en voor trossen. Om de bestandheid tegen verwering te verhogen, wordt het touw wel geteerd, echter ten koste van bijna 25% van zijn sterkte. Op de Sangihe-eilanden maakt men uit deze vezel koffb, een weefsel, waarvan de draden niet gesponnen zijn, maar op lengte worden gebracht door de vezels aan elkaar te knopen. Dit textielwerk heeft enige overeenkomst met vlechtwerk: zeilen, gordijnen, kleding.

Onder de zachte bastvezels der tropen neemt jute de eerste plaats in. De cultuur is bijna geheel beperkt tot het zeer warme vochtige gebied van de Gangesen Bramapoetravlakte, dat regelmatig geinundeerd wordt. Men plant Corchorus capsularis op de hogere, C. loitorius op de lagere terreinen. Men oogst 4 maanden na het zaaien. Bengalen oogst meer dan 1,5 mill. ton, waarvan 800 000 ton wordt uitgevoerd, meest verwerkt tot textiel. De jutezak werd het goedkoopste verpakkingsmateriaal en bijna de gehele wereld is gebonden aan het practische monopolie van Bengalen.

Een poging om zich daarvan vrij te maken is de teelt van roselle (Hibiscus sabdariffd). Deze plant is enigszins verwant aan de katoen en de Corchorus, groeit in 8 maanden tot 4 m hoogte en kan dan evenals de jute en het vlas door middel van roting een zachte vezel leveren van vrij grote sterkte, die geschikt is voor alle doeleinden, waarvoor de jute toepassing vindt. Afrika en Indonesië produceren inzonderheid voor de zakkenfabricatie. Daar Indonesië in normale jaren bijna 50 mill. zakken importeerde, is er ruime markt voor het eigen product. In Nederland is de juteverwerking geconcentreerd in Rijssen. Zeer sterk touwwerk wordt gemaakt uit de vezel uit Crotalaria juncea (sunn-hemp), de oudste vezelplant, die men kent. Alleen de omgeving van Madras beoefent deze cultuur.

Rameh, van Boehmeria nivea, is een der oudste vezelplanten van China. Rameh is zeer sterk en fijn, maar doordat elke poging tot mechanische ontvezeling mislukt, is de winning zeer kostbaar door de vele handenarbeid, die daarvoor vereist wordt.

De cocosvezel of coïr uit de bolster van de cocosvrucht Cocos nucifera neemt een bijzondere plaats in. Vers geoogste rijpe vruchten worden zo spoedig mogelijk van hun bolster ontdaan voor de coprabereiding. Voordat de bolster bruin wordt door de vorming van looizuur, dat is binnen 4 dagen, wordt hij te roten gelegd in het brakke water aan de kust of in rootkuilen langs de rivieren. Een in de bolster aanwezige bacterie tast de kofferdam tussen de vezels aan zodat deze geheel schoon, vrij in de massa komen te liggen. Een eenvoudig uitwassen in stromend water geeft dan de blanke cocosvezel, die gemakkelijk in elk gewenste tint geverfd kan worden. De vezel wordt half mechanisch gesponnen en getwijnd en voor het overgrote deel uitgevoerd als grondstof voor de cocosmattenindustrie in Europa en de Ver.

St. Deze coïrproductie is bijna geheel beperkt tot de kust van Voor-Indië. Ceylon levert inzonderheid borstelvezel, die verkregen wordt door slecht gerote vezels uit te kammen. De verwarde fijne vezel, die overblijft wordt als vulvezel verhandeld. De export aan garens, borstelvezel en vulvezel van Voor-Indië beloopt jaarlijks meer dan 100 000 ton, waarvan de helft aan garens. Indonesië produceert weinig coir, meest voor eigen gebruik. Doordat er geen gelegenheid is volledige roting toe te passen, is de vezel niet vrij van kofferdam en laat zich daardoor niet goed verven.

< >