Zoals Amerika de gematigde zone verrijkte met de aardappel, bracht het de tropengebieden de cassave (Manihot ut i lissi ma, manioc, tapioca, ketela pohon) tot Cassave aanvulling der graanvoeding. Reeds in het begin der 16de eeuw brachten de Portugezen de cassave uit Brazilië over naar alle tropische kusten, die zij op hunhandelsen ontdekkingsreizen bezochten, om voedseltuinen aan te leggen voor eigen gebruik.
De cassave leent zich daar uitstekend toe: stengelstukken van 25 cm lengte als stokjes los in de grond gestoken, wassen zonder enige verzorging in ruim een jaar op tot boompjes aan de wortels waarvan enige kilo’s voedzame knollen groeien, die men desnoods vier jaar kan laten doorgroeien, daar geen stadium van rijping tot oogsten dwingt. Een cassave-aanplant vormt een gestadig aangroeiende reserve, veilig opgeslagen in de grond, steeds beschikbaar om aangesproken te worden.
In Brazilië is de cassave het hoofdgewas voor de voeding, in vele streken van Afrika en Azië is de cassave onontbeerlijk als aanvulling op de graanvoeding. Zonder de cassave zouden hongersnoden het land teisteren.
In Indonesië wordt de cassave aangeplant niet alleen voor de volksvoeding, doch ook voor industriële verwerking door de bevolking en door ondernemingen op westerse grondslag. Alleen Java heeft reeds een aanplant van ruim een millioen ha, dat is 12% van de bouwgrond.
De plant geeft op rijke gronden grote oogsten (10 ton knollen per ha), maar levert op arme gronden ook nog een behoorlijk beschot. Men plant de cassavestekken op een onderlinge afstand van een m.
Binnen een week vormt zich een wortelkrans, terwijl gewoonlijk twee spruiten uitlopen. De wortels beginnen zich reeds in de vierde maand te verdikken, de stengels groeien (soms zonder te bloeien) op tot ca 3 m hoogte.
Zij dragen handvormige, gelobde bladeren.
De knollen bevatten 20 tot 35% zetmeel.
Wanneer zij van de plant losgemaakt zijn, moeten zij binnen 2 dagen verwerkt worden, daar anders bederf optreedt. Wat niet voor directe consumptie in aanmerking komt, wordt in reepjes gesneden om gedroogd te worden tot gaplek, of het wordt geraspt voor de bereiding van tapioca.
De gaplek wordt vermalen tot wortelmeel, dat vnl. gebruikt wordt om mengvoer te maken voor varkensmesterijen. De geraspte knollen worden in ijzervrij zuiver water uitgekneed om het zetmeel vrij te maken.
In de bezinkbakken en -goten zet het meel zich af, dat na droging de tapioca levert. Tapioca wordt gebruikt in de textielindustrie, bij de papierfabricage, voor de bereiding van kleefstoffen, voor voeding enz.
Een deel wordt verwerkt tot ‘vlokken’ en ‘parel’. De cassavewortel bevat sporen van een verbinding, waaruit in de maag blauwzuur vrij komt.
Bij de variëteiten met bittere smaak is de giftigheid het grootst. Door koken en raspen verdwijnt alle giftigheid.
Sterfgevallen door cassavevergiftiging komen slechts hoogst zelden voor.Veel meer verbreid bij alle primitieve volken is de bataat, eveneens uit Amerika afkomstig (Ipomoea Batatas, ketèlarambat, sweet potato). Het is een kruipend gewas, waarvan de wortels zich verdikken tot langwerpige knollen, die na 3 à 4 maanden geoogst kunnen worden. Een nieuwe tuin wordt aangelegd door stengelstukjes van 30 cm lengte in losgemaakte grond te steken. De ranken overdekken het gehele terrein en houden daardoor de onkruidgroei binnen de perken. De knollen bevatten ca 20% zetmeel en zijn zeer smakelijk, zodat ook de Europese volken de sweet potato gaarne nuttigen. Industriële verwerking heeft niet plaats.
Doordat de knollen raphiden (zuringzure kalknaaldjes) bevatten, zijn ze niet geschikt voor geregeld gebruik (keelaandoeningen). Een groot aantal rassen, verschillend in kleur en smaak, geven deze ‘zoete Indische aardappel’ een grote soortenrijkdom. De geoogste knollen kunnen ruim 4 maanden bewaard worden vóór het uitlopen der ogen ze ongeschikt maakt voor menselijke consumptie.
Mogelijk nog meer verbreid, inzonderheid bij volken, die nog weinig of niet betrokken zijn bij het wereldverkeer, is de keladi of tales (Colocasia esculenta), ook wel taro genoemd. De knollen bevatten ongeveer 20% zetmeel. Ze leveren gekookt of geroosterd een kleverig voedsel, dat achterstaat bij bataat en cassave. De plant heeft pijlvormige, soms zeer grote bladeren; zij komt in allerlei vormen in het wild voor. Slechts enkele variëteiten worden gegeten.
De pijlwortel (Maranta arundinacea), die in alle tropenlanden voorkomt, heeft vooral in West-Indië grote betekenis. Inzonderheid St Vincent levert arrowroot uit de geraspte wortelstokken, die
25% zetmeel bevatten.
Zeer verbreid over heel de tropengordel is ook de gadoeng, die geleverd wordt door een zeer groot aantal vormen van het geslacht Dioscorea. Het zijn meest windende, kruidachtige planten, die knollen produceren in de grond of aan ranken. Deze knollen worden soms zeer zwaar (tot 20 kg), maar eisen een ingewikkelde langdurige bewerking voor ze eetbaar geacht worden. Het is moeilijk aan het nuttigen van deze knollen te wennen. Vóór de verspreiding van bataten en cassave waren vele primitieve volken op deze ruwe kost aangewezen.
Een zeer armelijke voeding (bijna geen eiwit en vet) geeft de sagopalm (Metroxylon sp.), die in de echte tropengordel in moerassige streken, echter nooit in zout of brak water, niet zelden de gehele vegetatie beheerst. De voetspruiten die de stamvorming beletten worden ten dele weggenomen; er vormt zich dan een stam van 15 m hoogte, die na 10 tot 20 jaar volwassen is en een zeer omvangrijke bloeiwijze aan de top voortbrengt. Hiermee is het leven van de plant afgesloten. In het merg van de stam wordt een voedselreserve van zetmeel opgelegd, die het rijkst is tegen de bloeitijd. Daarom kapt men de boom, wanneer hij op het punt staat te gaan bloeien. De stam wordt gespleten en door het uitkloppen van het zachte merg tot een goot gemaakt.
Het merg wordt uitgekneed in water om het zetmeel vrij te maken, dat zich afzet in een bezinkgoot. Dit zetmeel wordt meest geroosterd gegeten en levert een zeer eenzijdige voeding, die echter op een uiterst gemakkelijke wijze wordt verkregen. Per boom wint men ca 200 kg sago. Het is moeilijk uit te maken of armelijke sagokost, dan wel de weinig arbeid vragende winning der noodzakelijke leeftocht oorzaak is van de mindere energie, die bij vele sago-etende volksstammen is op te merken. In streken, waar de bevolking ondanks de aanwezigheid van sagocomplexen tot betere voeding kwam door de teelt van meer arbeid vragende gewassen, wordt wel sago gewonnen voor export (RiouwLingga-archipel en W. Borneo). Wat in Nederland als sago wordt verkocht, is gewoonlijk tot korreltjes bewerkt aardappelmeel.