Ensie 1949

Redacie Cornelis Jakob van der Klaauw, Herman Johannes Lam, George Lignac (1947)

Gepubliceerd op 10-07-2019

Ziekelijke bloedafwijkingen

betekenis & definitie

Thrombose en embolie; stoornissen der bloedverdeling Bij de verscheuring, aan- of doorsnijding van een bloedvat vormt zich in en om het defect een stolsel van fibrinogeen, dat medehelpt verdere bloeding te beletten. Grote slagaderen, waarin een hoge bloeddruk heerst, blijven hier uiteraard buiten beschouwing.

Het stollingsproces is uitermate ingewikkeld en hierbij komen behalve het fibrinogeen, een ferment (prothrombine), een activator (thrombokinase of thromboplastiné) en het geïoniseerde calcium rechtstreeks in het geding .. Door nieuwere onderzoekingen weet men, dat ook het vitamine K (coagulatie- of stollingsvitamine, ontdekt door Henrik Dam uit Kopenhagen) een zeer belangrijke rol speelt.

Stolbaarheid is een der belangrijkste vermogens van het bloed Men kent families, waarvan vele der mannelijke leden lijden aan de z.g. bloedersziekte of haemofilie . Men zoekt nog steeds de ‘missing link’ in het vertraagde stollingsproces bij de haemofilie. Er is o.a. een opvatting, die de vertraagde stolling toeschrijft aan het trage uiteenvallen der thrombocyten (welke de thrombokinase bevatten), of uitblijven daarvan, tijdens de bloeding.

De thrombocyten zijn uitermate fragiel en komen bij het thrombosevraagstuk nog ter sprake.Het regelmatige bloedonderzoek bij het ziekbed is onmisbaar voor de diagnostiek, prognostiek en therapie. De vooruitgang der wetenschap heeft het bloedonderzoek verfijnd en de hulp van menige specialist is nodig om dit onderzoek volledig, dus doeltreffend te doen zijn. De haematologie houdt zich bezig met het wetenschappelijke onderzoek van het bloed. Men kan drie studierichtingen onderscheiden:

1. de bacteriologisch-serologische onderzoekingen, welke ten doel hebben het opsporen van infectieverwekkers, toxinen en antitoxinen, agglutininen, ‘immuunlichamen’ in het algemeen . Deze studierichting heeft een volledige zelfstandigheid verworven;
2. de fysisch-chemische onderzoekingen, welke zich bezighouden met de studie der natuurkundige, scheikundige en fysisch-chemische bloedeigenschappen en hun veranderingen bij ziekten. Ze betreft b.v. de bepaling der viscositeit van het bloed (hier werken vele factoren samen, als het haemoglobinegehalte, het aantal der rode bloedlichaampjes, het eiwitgehalte van het plasma, grootte en volume der cellen enz.), de vaststelling der volumeverhoudingen van het plasma en de bloedlichaampjes, het nagaan van de veranderingen in het soortelijke gewicht, de osmotische druk en de stolbaarheid van het bloed. De eigenschap der osmotische resistentie der rode bloedlichaampjes en haar afwijkingen zoals verhoging of verlaging (fragilité globulaire van Chauffard) zijn gebleken zeer waardevol te zijn voor de diagnostiek van menige anaemie en milttumor. De kwantitatieve chemische bloedsamenstelling (glycose, ijzer, zouten en de kwantitatieve verhouding der verschillende bloedeiwitten) wordt zo nodig onderzocht evenals het bloedkleurstofgehalte (haemoglobinewaarde). Vele dezer onderzoekingsmethoden hebben een practisch-diagnostische betekenis verworven. Aldus ook de bepaling van de bezinkingssnelheid der erythrocyten: verhoogde snelheid der bezinking kan in duistere ziektegevallen op verborgen ziektehaarden wijzen en in schijnbaar genezen gevallen van tuberculose een waarschuwing zijn, dat deze ziekte nog niet geheel geweken is;
3. het morfologische kwalitatieve en kwantitatieve onderzoek, dat tot domein heeft de bloedcellen, en dat de onderzoeker o.a. in staat stelt zich een oordeel te vormen over de functie van de organen, welke de bloedcellen voortbrengen.

De bloedbestanddelen worden door diverse organen voortgebracht, b.v. het fibrinogeen door de lever en het beenmerg, de bloedcellen door het beenmerg, de milt en de lymfklieren, de hormonen door klieren met interne secretie enz. De rode bloedlichaampjes (erythro- of chromocyten), zoals die normaal door het beenmerg aan het bloed worden afgeleverd, zijn kernloos en hebben een beperkte levensduur; ze gaan o.a. in de milt (het graf der erythrocyten) te gronde. De studie der bloedafwijkingen doet ons eens te meer het ingewikkelde mechanisme van de samenwerking der organen en zijn stoornissen bewust worden.

Onder anaemie (bloedarmoede) verstaat men de vermindering van het aantal erythrocyten (oligocytaemie) en de hoeveelheid der bloedkleurstof (oligochromaemie). Het bloedonderzoek heeft nu geleerd, dat bloedarmoede in zijn eenvoudigste vorm na een grote bloeding te voorschijn komt, doch dat er een grote verscheidenheid in anemieën bestaat. De dragers der bloedkleurstof kunnen b.v. in een normaal aantal per mm3 aanwezig zijn, terwijl het totale bloedkleurstofgehalte afgenomen is, d.w.z. per rood bloedlichaampje is de hoeveelheid haemoglobine verminderd. Deze bloedarmoede komt bij meisjes in de puberteitsjaren voor en een stoornis in de ijzerstofwisseling ligt er aan ten grondslag; ze is een voorbeeld van hypochrome anaemie. Ook het omgekeerde komt voor: het aantal erythrocyten is weliswaar afgenomen doch het totale bloedkleurstofgehalte niet in dezelfde mate. De hoeveelheid haemoglobine per rood bloedlichaampje is dus verhoogd (hyperchrome anaemie). Een voorbeeld hiervan is de pernicieuze anaemie van Biermer, welke thans dank zij de onderzoekingen van Minot, Murphy en Whipple door toediening van leverpraeparaten geneeslijk is. Anaemie kan afhankelijk zijn o.a. van stoornissen van de interne secretie, beschadiging van het bloed en de bloedvormende organen door gezwellen, infecties, vergiftigingen enz. Zij is een symptoom ener ziekte; ze kan soms in het middelpunt der ziekte staan, zoals bij de anaemia perniciosa, doch in wezen is ze hier het gevolg van een abnormale functie van het beenmerg door gebrek aan de z.g. anti-perniciosafactor (anti-anaemische ‘principe’). Lester Smith (Engeland) en Amerikaanse onderzoekers zijn er in geslaagd deze factor te isoleren (rode kristallen).

Men noemt deze factor vitamine B]2. De rode kleur blijkt afhankelijk te zijn van de aanwezigheid van kobalt! (1948). Daar bij bloedcelveranderingen steeds de bloedcelvormende organen, in het bijzonder het beenmerg, de quintessence vormen, doet zich de grote behoefte gevoelen het beenmerg zelf te bestuderen; men kan zich dit door ponsing in het borstbeen verschaffen. Bij de morfologische studies van het bloed en de bloedcelvormende organen spelen bijzondere kleurmethoden een grote rol. Men bepaalt zich niet alleen tot het tellen der rode en witte bloedlichaampjes en bloedplaatjes per mm3, maar bestudeert tevens de vorm, de grootte, de kleur van de bestanddelen der cellen enz. Afwijkingen hebben grote diagnostische waarde.

Bij infectieziekten kan het aantal witte bloedlichaampjes (leucocyten, broedplaats ervan het beenmerg en lymfocyten voortgebracht door lymfklieren en milt enz.) toenemen, men spreekt dan van leucocytose ofwel lymfocytose; is het aantal verminderd dan heeft dit feit in het algemeen een ongunstige betekenis (leucopenie ofwel lymfopenie). Men bedenke ook hierbij weer, dat deze in het perifere bloed vastgestelde verschijnselen ons toelaten eén oordeel te vellen over de activiteit van het beenmerg enz. en het verweeer tegen de schadelijke kiemen. Men spreekt ook wel in collectieve zin van leucocyten, daarmede bedoelende alle verschillende soorten van witte bloedlichaampjes. In enorme massa’s kunnen witte bloedlichaampjes, hun onrijpe (voor) stadia en zelfs abnormale vormen ervan in het bloed voorkomen (leucaemie); aan deze afwijkingen ligt een gezwelachtige woekering der bloedcelvormende organen ten grondslag. De operateur en verloskundige mogen onder alle voorzorgen en volgens de regelen der kunst hun arbeid verricht hebben, toch kan het gebeuren, dat thrombose de patiënt overvalt. Dit is een on’ aangename complicatie en vereist weer een bijzondere behandeling. Hoewel men vele factoren, nodig voor het ontstaan van een thrombus kent, toch is onze kennis op dit punt nog onvolledig.

Na de dood stolt het bloed na korte of langere tijd, er vormen zich in harten bloedvaten stolsels, die verschillend van kleur kunnen zijn, nl. paars, of spekkig, of gemengd van kleur. Volgens Tendeloo kan tijdens een lange doodstrijd (agonie) door slechte hartwerking een spekachtig stolsel zich in het hart vormen en bij het losschieten plotseling een einde aan het leven maken. Een thrombus ontstaat steeds gedurende het leven, is brokkeliger, dus minder samenhangend en droger dan een stolsel; een verse thrombus voelt echter week aan.

Men heeft het ontstaan van een thrombus in kleine adertjes van een proefdier onder de microscoop van het begin der ontwikkeling kunnen volgen. In de bloedvaten en het hart dient men twee typen van vloeistofstroom te onderscheiden: de laagsgewijze of laminaire vloeistofstroom en de wervel- of turbulentiestroom. In de kleine adertjes b.v. ziet men de laminaire vloeistofstroom; tevens wordt men daar gewaar wat er gebeurt bij het wijder worden van de ader en de afneming daardoor der lineaire snelheid: de soortelijk lichtere deeltjes — d.z. de witte bloedlichaampjes en bloedplaatjes, welke laatste de hoofdrol spelen bij het tot stand komen van een thrombus — geraken nl. uit de as van de baan in de wandruimte van Poiseuille. De bloedplaatjes (1-4 Ч. doorsnede) zijn kleverig, agglutineren en conglutineren gemakkelijk en zijn uiterst teer en vallen gemakkelijk uiteen. Zodra ze in de allerbuitenste, tegen de bloedvaatwand rustende vloeistoflaag (lamina) zijn aangeland, blijven ze stilliggen. Bevindt zich een oneffenheid of defect van de wand ter plaatse, dan kleven ze eraan vast en vallen uiteen. Dit is het allereerste begin van de thrombusvorming: zolang het bloed stroomt, zullen de kleverige thrombocyten op de bewuste plaatsen gaan samenkoeken en ze vormen tenslotte een sponsachtig geraamte, terwijl in de grotten en holen ervan de erythrocyten, leucocyten en het plasma gevangen zitten. Het fibrinogeen gaat stollen en het geheel is aan elkaar gecementeerd en vormt een samenhangende massa.

Op deze wijze kan de ader verstopt worden (obliteratie-thrombus) of de axiale laag wordt nog open gelaten en hierdoor stroomt het bloed. De bouw van de thrombus is anders dan van het stolsel. Hij bezit een sponsachtig thrombocytengeraamte en zit vast aan de bloedvaatwand. Verwijdert men een stolsel uit een ader, dan ziet men de gladde, spiegelende oppervlakte van de wand; men heeft bij een verse thrombus moeite deze uit de ader te verwijderen en waar deze vastgezeten heeft, ziet men oneffen plekken van de wand. De oppervlakte van de thrombus is niet glad zoals bij het stolsel, doch. van ribbels voorzien . In de oorzakelijke factorenconstellatie komen dus naar voren de verlangzaamde bloedstroom en de beschadigde vaatwand. Tal van momenten kunnen de vaatwand beschadigen, b.v. kwetsing (trauma), ontsteking van de omgeving, of een gezwel, dat tegen de ader groeit. Ook infectiekiemen in de bloedbaan, welke tegen de vaatwand aan komen te liggen, verkleven en door hun gifwerking beschadigen ze de cellen, ofwel een verkeerde bloedsamenstelling en giffen in het bloed beroven de vaatwanden van hun glad en spiegelend oppervlak.

Tenslotte kunnen ziekten van de vaatwand zelf (o.a. atheroom geeft een defecte vaatwand door ophoping van cholesterol hierin en verweking dezer massa) de bodem leggen voor een thrombus. Het is begrijpelijk, dat thrombi meer in aders, dan in slagaders ontstaan, immers de lineaire stroomsnelheid is kleiner en momenten, welke de verlangzaming van de bloedstroom in de hand werken — b.v. slechte hartwerking of plaatselijke stuwing of verwijding van het vat (spatader of varix) — kunnen het ontstaan van een thrombus in hoge mate bevorderen. Plotselinge verwijdingen in het bloedvatsysteem als varix, aneurysma (plaatselijke, ziekelijke uitzetting van de slagaders of het hart) doen bij een bepaalde lineaire stroomsnelheid wervelstromen ontstaan; de zich in de buitenste lagen dezer wervels bevindende thrombocyten komen met de vaatwand in aanraking, blijven tenslotte stilliggen en met de eventueel beschadigde wand in innig contact gekomen, begint de thrombusvorming. De gevreesde thrombus kan in een aneurysma echter een versteviging van de zieke uitgerekte wand geven en daardoor een barsting met opvolgende dodelijke bloeding voorkómen (.

De thrombus kan geheel of gedeeltelijk loslaten van de wand; er staat dan iets ernstigs te gebeuren. Immers de thrombus of een deel ervan gaat als embolus met de bloedstroom mee en zal daar, waar de doorsnede van het bloedvat kleiner wordt, blijven hokken en een verstopping van het vat geven, met de gevolgen hiervan (circulatiestoornissen). Gelukkig komt het volgende veel meer voor. Op de duur wordt de thrombus vervangen door bindweefsel, dat niet meer loslaat; bloedvaatjes doorploegen hem en kunnen de circulatie herstellen door de hernieuwde communicatie tussen de inhoud van het bloedvat stroomop- en afwaarts. Of wel er kunnen zich kalkzouten in afzetten en de thrombusmassa verandert in een steentje (flebolith).

Zoeven hebben we delen van de thrombus of de gehele thrombus als embolus leren kennen. In het algemeen kunnen allerlei dingen van vaste vorm zowel groot als microscopisch klein (bacteriën en gezwelcellen), of min of meer vloeibare stoffen doch onmengbaar met het bloed, een emulsie (vet) of gasvormige stoffen (lucht), als embolus dienst doen. Een embolus veroorzaakt embolie (blijven steken in vat of hart). Vet kan in druppeltjes als een emulsie in de aders geraken bij een beenbreuk, doordat het vetweefsel in het beenmerg of dat van de onderhuid door ruwe behandeling verscheurd wordt. Deze vetdruppeltjes meegesleurd naar het rechter hart verstoppen b.v. de haarvaatjes der longen en kunnen de dood door verstikking ten gevolge hebben .. Een gesneden wond in de strotader b.v., waar een subatmosferische druk (dicht bij het hart gelegen) heerst en die door stevige bevestiging aan de omgeving wordt belet samen te vallen, kan luchtbellen tot het rechter hart toelaten.

Deze verhinderen de samentrekking (contractie) of (en) het bloed als schuim in de haarvaatjes van de long maakt in korte tijd de circulatie onmogelijk. De dood is er het gevolg van. Iets anders ligt de zaak bij de caissonziekte. In caissons werken arbeiders onder verhoogde luchtdruk, bij plotselinge decompressie (zoals bij de spuitwaterfles) geraken de bloedgassen vrij uit het bloed, ze doen haarvaatjes scheuren en geraken in het omgevende weefsel. Is dit b.v. hersen- of ruggemergweefsel, dan kunnen onherstelbare vernielingen tot grote schade van de arbeider tot stand komen.

De slagaderen, haarvaatjes (capillairen) en aders zijn niet met een ijzeren buizensysteem te vergelijken. Zij alle bezitten, dank zij hun gladde spiercellen, con- tractielecellen(endotheelcellen der capillairen) en kunnen door hun elastische membranen nauwer of wijder worden; zij kunnen naar de omstandigheden hun capaciteit zeer plaatselijk of over een groot gebied wijzigen. Dat hierbij een nerveus regulerend mechanisme in het spel is, behoeft nauwelijks gezegd te worden. De bloedvloeistof is onsamendrukbaar; komt plaatselijk een verwijding van het stroomgebied tot stand en vloeit rijkelijk bloed toe, dan zal elders een compenserende vaatvernauwing in werking treden. Het vaatstelsel is zelfs tijdens de slaap niet in rust. De bloedrijkdom van een orgaan in rust is geringer dan die van het arbeidende orgaan ( functionele hyperaemie)', om een voorbeeld te geven : de spieren van een konijn in algemene kramptoestand bevatten 66,6% van het gehele bloedvolumen in plaats van 36,6% tijdens de rust.

Het arbeidende orgaan heeft behoefte aan meer zuurstof enz. De ontstekingachtige hyperaemie hebben we in het voorgaande (zie blz. 366 e.v.) reeds leren kennen. Dit zijn voorbeelden van arteriële hyperaemie, waarbij de kleine slagadertakjes (arteriolae) en ook de haarvaten zich verwijden en een diffuse helderrode (oxyhaemoglobine) kleur aan de organen verlenen, terwijl de bijbehorende adertjes en aders ook meer bloed hartwaarts moeten leiden. Behalve verwijdingen kent men ook vernauwingen van de slagaders, hun arteriolen en capillairen. Deze hebben plaatselijke bloedarmoede, anaemie (ook in deze betekenis wordt het woord anaemie gebruikt), ten gevolge; een compensatorische verwijding zal elders plaats vinden. Over plaatselijke bloedeloosheid (ischaemie) is reeds gesproken . Het is uitermate moeilijk vast te stellen welke vaatgebieden in wisselwerking met elkaar staan.

Zolang verwijding hier en vernauwing daar en omgekeerd elkaar compenseren, zal de gemiddelde bloeddruk in de aorta standvastig blijven. De normale verhouding tussen het constante bloedvolumen en de capaciteit van het vaatstelsel blijft gehandhaafd. Het lichaam beschikt bovendien over bloedreservoirs als de milt en lever, welke onder abnormale omstandigheden nog meer bloed kunnen herbergen. Van enkele vaatgebieden weet men, dat ze in wederzijdse (correlatieve) betrekking tot elkaar staan, b.v. verwijding der bloedvaten van de ingewanden (z.g. splanchnicus-gebied) gaat gepaard met bloedarmer worden der huid, spieren en hersenen en omgekeerd. Er bestaat hier een misschien ten dele coördinatorisch antagonisme. Er zijn tal van factoren, welke invloed op de wijdte van het vaatstelsel en delen ervan uitoefenen: b.v. mechanische prikkels (slag, stoot, wrijven), door het vrijkomen van histamine, dat vasodilatatorisch (vaatverwijdend) werkt, vervolgens andere fysische prikkels zoals warmte, koude, ultraviolette en röntgenstralen en ook chemische prikkels.

Vooral van biologisch standpunt bekeken zijn belangwekkend de nerveuze en psychische factoren: blozen (roodheid door vaatverwijding), schrikken (bleekheid door vaatconstrictie) enz. Groot uit- of inwendig bloedverlies, dat in korte tijd tot stand komt, stelt hoge eisen aan het accommodatievermogen van het vaatstelsel. Het komt er op aan, tegemoet te komen aan dit volumen verlies door capaciteitsverkleining door middel van de contractiliteit, terwijl de bloedreservoirs (i.h.b. de milt) zoveel mogelijk bloed aan de algemene circulatie afstaan. Neemt het bloedverlies nog meer toe, dan ontstaan uitwendig zichtbare bleekheid, ingevallen wangen en ogen; de bloeddruk daalt, want het hart als zuig-perspomp krijgt minder bloed toegevoerd en kan dus minder bloed in de grote slagaders pompen.

De bloeddrukdaling wordt door stroomverlangzaming gevolgd; het lichaam krijgt ook minder 02, daar zich in de longen per tijdseenheid geen voldoende hoeveelheid haemoglobine met zuurstof kan binden. Daar waar de bloedkleur uitwendig zichtbaar (lippen, oren, mondslijmvlies) wordt, is die blauwpaars (cyanose). Levensreddend kan hier werken zo spoedig mogelijk herstel van het bloedvolumen hetzij door bloed- of plasmatransfusie dan wel intraveneuze (=in de aders) toediening van fysiologische NaCl-oplossing, veel toevoer van vocht per os (mond) of onder de huid. Het bloed geraakt weliswaar verdund, maar herstel der hartwerkzaamheid is het eerst vereist.

De toestand tijdens en na ernstig in- of uitwendig bloedverlies heeft grote gelijkenis met die, welke men de collectieve naam shock geeft. Tijdens de beide wereldoorlogen heeft men ruimschoots gelegenheid gehad deze ernstige lichamelijke en geestelijke toestanden der getroffenen te bestuderen en middelen tot herstel en verbetering te vinden. Men onderscheidt een primaire en een secundaire shock; de primaire manifesteert zich terstond na het geweld (trauma), de secundaire openbaart zich eerst 2, 3 of 4 uur na het trauma, van welke aard dit ook geweest mag zijn (geweld, dat de patiënt middellijk of onmiddellijk treft, (zoals explosie, verbranding, grote chirurgische ingreep enz.). De primaire shock heeft een nerveuze basis, hevige pijn en psychische factoren missen hun ongunstige werking op het vaatstelsel (en hart) niet. De secundaire shock geeft ernstige bloeddrukdaling, bleekheid, koude, cyanose van vingers en oren, zweten, daling van de bloedtemperatuur en het metabolisme, oppervlakkige ademhaling, kleine snelle pols, apathie; het leidt zelfs tot het verlies van het bewustzijn (collaps, diepe onmacht noemt men syncope). Een biologisch belangwekkend feit bij de shock — waarbij nauwelijks uit- of inwendig bloedverlies optreedt — is de haemoconcentratie (indikking van het bloed waardoor o.a. verkleining van het bloedvolumen!), doordat de bloedvloeistof door de wand der kleine perifere vaten in de weefsels geraakt (transsudat ie). Men is het er nog niet geheel over eens waardoor het shocksyndroom (symptomencomplex) tot stand komt. Eén opvatting legt de nadruk op het vrijkomen van giffen in de vermelde weefsels, welke sterke vasodilatatie over een grote uitgestrektheid en verhoogde permeabiliteit van de vaatwand met tekort schieten ener compenserende vaatvernauwing bewerkstelligen. Histamine zou de schuldige stof zijn (Dale en Laidlaw). Men heeft door grote doses histamine aan dieren toe te dienen, shocktoestanden kunnen nabootsen.

Een andere opvatting ziet het essentiële in de totstandkoming van de shock in het verlies van de bloedvloeistof; dat zenuwinvloeden zich bij shock in ruime mate doen gelden valt niet te loochenen. Bloedtransfusies kunnen ook bij shocktoestanden levensreddend werken. Men zal bij de analyse van shocktoestanden vooral steeds in aanmerking dienen te nemen, welk geweld hiertoe aanleiding gaf, (zie voor anafylactische shock blz. 380).

Nog op andere wijze kan ziekelijk veranderde bloedverdeling tot stand komen. Het betreft nu hoofdzakelijk het aderlijke (veneuze) systeem. De aders en adertjes kunnen plaatselijk of algemeen met bloed overvuld raken. In het eerste geval door verstopping van een of meer grote aders (b.v. door een thrombus). Weliswaar beschikt het veneuze systeem over talrijke zijwegen (collateralen), waarlangs het bloed toch hartwaarts geleid kan worden. Nu verkeren sommige organen, metname de onderste ledematen, in een ongunstige conditie.

Behalve de zuigwerking van het hart, heeft men terdege die van de borstholte (thoraxholte) tijdens de inademing in aanmerking te nemen. Het bloed in de aders der onderste ledematen is in meer dan een opzicht met zijn voortbeweging in het nadeel t.o.v. dat in andere delen van het lichaam. Het ligt het verst van het hart en de thorax en bij staande houding werkt de zwaartekracht tegengesteld aan de circulatie bevorderende krachten. Spierwerking bevordert de veneuze bloedstroom. Het kan dus gebeuren dat plaatselijk overvulling met bloed der adertjes en aders tot stand komt, veneuze hyperaemie, gekenmerkt dooreen blauwpaarse kleur door zeer gering 02-gehalte, terwijl het betreffende lichaamsdeel in tegenstelling met de arteriële hyperaemie koud aanvoelt. De bloedstroom beweegt zich trager door de aders.

Bestaat deze toestand enige tijd, dan treedt meer serum door verhoogde filtratiedruk uit de bloedbaan in de losmazige weefsels, hetgeen het lichaamsdeel doet zwellen (zucht, oedeem). Algemener is de stoornis in de bloedcirculatie met ophoping van bloed in het veneuze systeem, indien de zuigperspomp, het hart, het arterioveneuze druk- verschil nodig voor een behoorlijke bloed-. circulatie met vermag te handhaven (hartinsufficiëntie). Naast deze centrale hoofdfactor komt ook de werking der ademhalingsorganen in aanmerking. Belemmeringen dezer werking doen hun invloed zowel op de kleine (longcirculatie) als op de grote circulatie gevoelen. Zij kunnen zijn: ophoping van ontstekingachtig vocht in de spieetvormige ruimte tussen de long en borstkaswand (pleuraholte, pleuritis), gezwellen in de borstholte enz. Wanneer het elastieke geraamte van de long door overmatige uitrekkingen b.v. ten gevolge van asthma bronchiale (in aanvallen optredende benauwdheid door vernauwing der luchtwegen) sterk geleden heeft en dus door verlies aan veerkracht de longen zich niet meer behoorlijk tijdens de inademing kunnen ontplooien en zich bij de uitademing slechts onvoldoende kunnen samentrekken, dan neemt daardoor ook de zuigkracht van de thorax af met nadelige gevolgen voor de algemene circulatie.

Hartinsufïiciëntie, onvoldoende werking der hartspier, kan zijn oorsprong hebben in het hart zelf. Ontstekingen van de hartspier (myoearditis) door infectiekiemen veroorzaakt of het vethart (cor adiposum, verdringing der hartspiercellen door vetweefsel) bij vetzuchtenz. kunnen leiden tot onvermogen om het slagaderlijk-aderlijk drukverschil op peil te houden met al de gevolgen hiervan voor de bloedcirculatie. Alle biologische werkzaamheden geschieden rhythmisch. De hartwerkzaamheid toont dit zelfs zeer demonstratief. Verschillende afwijkingen in het rhythme der hartwerkzaamheid komen voor, enkele hebben geen of weinig betekenis voor de circulatie, andere kunnen zelfs de dood ten gevolge hebben G. o. E. LIGNAC

R. Virchow, Gesammelte Abhandlungen zur Wissenschaftlichen Medicin, 1856.
N. Ph. Tendeloo, Algemeene ziektekunde en individueele ziektebeoordeling, 3de dr. 1938.
O. Naegeli, Blutkrankheiten und Blutdiagnostik, 1931.
G. O. E. Lignac, Die Benzolleukämie bei Menschen und weissen Mäusen, 1932.

Ch. H. Bestand N. B. Taylor, The Physiological Basis of Medical Practice, 4de dr. 1946.

V. H. Moon, Shock, its Dynamics, Occurrence and Management, 1942.

< >