Ensie 1949

Redacie Cornelis Jakob van der Klaauw, Herman Johannes Lam, George Lignac (1947)

Gepubliceerd op 10-07-2019

Tandheelkunde

betekenis & definitie

De tandheelkunde, tot op zekere hoogte een medisch specialisme, bepaalt zich in de eerste plaats tot de behandeling van het gebit. De meest voorkomende ziekteprocessen aan tandvlees, tong, lippen en wangslijmvliezen worden ook gedeeltelijk tot deze tak der geneeskunde gerekend.

Toch is er verschil t.a.v. de stomatologie, de leer der mondziekten in de uitgebreidstezin, omdat de behandeling van het gebit hier niet zo op de voorgrond treedt.Reeds heel vroeg is bij het embryo ontwikkeling van de gebitselementen waar te nemen, en zo blijkt dan, dat de tanden en kiezen van epitheliale oorsprong zijn, d.w.z. dat ze beschouwd kunnen worden als een deel van de huid, evenals b.v. de haren en nagels . Uit het epitheel van de kaak ontstaat in het kaakbeen voor elke tand een tandzakje met de ameloblasten, de cellen die het glazuur vormen, en de odontoblasten, de vormers van het tandbeen . De tand heeft op het moment, dat hij doorbreekt, zijn definitieve vorm en grootte. De uitwendige maten van gezonde tanden veranderen daarna dan ook niet meer.

De kern van de tand, de tandpulpa, is een vaatzenuwstreng, die in grote trekken de vorm heeft van de tand of kies. Om de pulpa ligt het tandbeen of dentine. Het dentine is in het kroongedeelte bekleed met glazuur, in het wortelgedeelte met cement . Het glazuur is een zeer harde substantie, practisch geheel opgebouwd uit anorganisch materiaal.

Het tandbeen bevat meer organisch materiaal.

Glazuur: Tandbeen:

2-4% 28% organische substantie
90 % 67% fosforzure kalk
6-8% 5% koolzure kalk en andere kalkzouten.

Het glazuur is zeer regelmatig van bouw. De ameloblasten hebben hun product, het glazuur, in meerzijdige (onregelmatige) prismata afgezet loodrecht op het tandoppervlak.

Het dentine is veel onregelmatiger en is, evenals been, een weefsel bestaande uit bindweefsel, dat met kalkzouten is geïmpregneerd. Gebogen en vertakte kanaaltjes lopen uit de pulpakamer naar de glazuurgrens. De kanaaltjes bevatten de z.g. vezels van Tomes, protoplasmadraden. Duidelijker dan een omschrijving van de delen van de tand is de afbeelding met de daarbij vermelde namen. Het bevestigingsapparaat van de tand is een, hoofdzakelijk uit bindweefsel bestaand vlies, dat de wortel(s) omgeeft, en de ruimte tussen tandkas en tand opvult. Sommige vezels van dit vlies ontspringen in het bot van de kaak en lopen door tot in het wortelcement, soms zelfs tot in het dentine. Het gehele gebied, dat door deze vezels bestreken wordt, is het paradentium. Het deel van het paradentium, dat de ruimte tussen tand en tandkas opvult, is het periodontium of wortel vlies. Bij een normaal ontwikkeld blijvend gebit hebben boven- en onderkaak evenveel tanden en kiezen en ook zijn kaakhelften symmetrisch. Wanneer het kind ongeveer een half jaar oud is, komt de eerste melktand.

Nu ontstaan, voor de wisseling begint, tussen snij- en hoektanden van het melkgebit ruimten (diastemen), die verklaard worden door de groei van de kaak, zodat er straks plaats is voor de grotere snij- en hoektanden van het blijvende gebit.

Van het blijvende gebit is al de aanleg van de eerste ware kies voor de geboorte aanwezig; evenzo is er reeds een klein stukje van de eerste blijvende snijtand gevormd.

Een door het wisselen uitvallend melkelement heeft geen wortel. Door de druk van de kroon van de blijvende tand op de wortel van de melktand is die wortel geresorbeerd; een melktand heeft dus wel degelijk een wortel gehad. De tandrijen zijn boogvormig, nl. in de onderkaak, de arcus dentalis inferior, een parabool, en in de bovenkaak de arcus dentalis superior, een deel van een ellips. Hoewel de boogvorm van de boven- en onderkaak geheel verschilt, zullen bij sluiten van de mond de tandrijen toch precies in elkaar passen; dit in elkaar sluiten is de occlusie. Maar ook bij de kauwbeweging blijven in zekere mate de gebitselementen van boven- en onderkaak in elkaar passen. Het bij het kauwen op-elkaar-passen der tanden en kiezen noemt men de articulatie. De wetmatigheid in de vorm van de gebitselementen is zo duidelijk, dat hieraan direct een tand of kies gedetermineerd kan worden. Hier worde dus volstaan met enkele opmerkingen. Het kroongedeelte van de snijtanden, onder en boven, heeft de bekende beitelvorm, de wortel is enkelvoudig.

Ook de hoektanden hebben bijna steeds één wortel, zeer zelden heeft die uit de onderkaak er twee. De kroon is puntig in tegenstelling met de rechte snijkant der incisivi. De nu volgende praemolaren bezitten geen snijkant, maar hebben zich als het ware uitgebreid tot een vlak, het kauwvlak, met twee, soms drie kauwknobbels. Ook zij hebben één wortel, de eerste praemolaar boven meermalen echter twee. De molaren in de onderkaak hebben bijna steeds twee, de kiezen van de bovenkaak altijd drie wortels. De kauwvlakken hebben 3-6 knobbels.

De vorm van de melkelementen doet sterk denken aan die van de gelijknamige van het blijvende gebit. Toch zijn er belangrijke verschillen, zodat een melktand nooit behoeft te worden aangezien voor een blijvende of omgekeerd. Dit betreft niet alleen de grootte. De overgang van kroon in wortel is bij een melktand in vergelijking met de zeer geleidelijke bij een blijvende tand zo scherp dat dit nooit onopgemerkt behoeft te blijven.

Hoewel bij vele ziekten zich ook in de mond pathologische afwijkingen als symptomen voordoen, zullen hier in hoofdzaak alleen de primaire mondziekten ter sprake komen.

< >