Inleiding: De naam Protista (oerwezens) is het eerst gebruikt door Haeckel in 1866. Hij vatte hieronder samen de Protozoa (oerdieren) en de Protophyta (oerplanten).
Zij konden pas na uitvinding van het microscoop worden bestudeerd. Antony van Leeuwenhoeks ontdekking der microscopische wezens werd in 1675 gepubliceerd.
Hoewel de ontdekking der microörgan ismen reeds direct grote belangstelling trok, is het begrijpelijk, dat het nog lange tijd duurde voordat men in staat was deze groep, die ook veelal de naam ‘eencelligen ’ draagt, goed te begrenzen. Pas in de 19de eeuw,toen het celbegrip vaste vorm aannam, kon von Siebold (1841) aan hetphylum der Protozoa zijn definitieve inhoud geven.Het hangt af van de inhoud welke men aan het begrip ‘cel’ wil geven , of men bij de Protist van cel mag spreken. Verstaat men onder ‘cel’ met Max Schultze (1861) niets meer dan ‘een klompje protoplasma met een kern er in’, dan kan men de Protist gevoeglijk een eencellig organisme noemen. Men bedenke hierbij echter steeds, dat in de Protistencel een differentiatie van celdelen tot stand is gekomen, zonder dat delen met een bepaalde functie morfologisch van de andere bestanddelen zijn afgescheiden. Bij de hoog ontwikkelde Ciliata vindt men dan ook binnen één cel een zeer grote verscheidenheid van morfologisch verschillende structuurelementen. Bij morfologisch minder sterk gedifferentieerde Protisten kan het microscopische beeld meer overeenkomen met dat van een Metazoëncel, doch functioneel is de Protistencel steeds totipotent, dus tot alle functies van het individu in staat, de Metazoëncel niet. Naast Protisten met één enkelvoudige kern zijn er ook soorten, die meer dan één kern bezitten (polyenergiede soorten) of een in feite uit meer dan een kern samengestelde kern (polyenergiede kern).
Bij Mycetozoa (slijmzwammen) b.v. versmelten vele individuen tot grote, veelkemige protoplasmamassa’s. Polyenergied zijn ook de Euciliata, die alle in het bezit zijn van een grote macronucleus met vegetatieve functie en een of meer kleine micronuclei met voornamelijk generatieve functie.
Het is niet gemakkelijk, de groep der Protisten af te bakenen. Aan de ene zijde vallen er buiten de bacteriën, die niet een duidelijk afgegrensde kern bezitten, en aan de andere zijde de veelcellige organismen, die bestaan uit cellen waaronder een arbeidsverdeling heeft plaats gehad.
In de groep der Protisten vindt men wel vormen die uit veel cellen bestaan, doch deze cellen zijn alle totipotent: het zijn kolonies van gelijkwaardige cellen.
De grens tussen Protophyta en Protozoa is niet scherp te trekken. De soorten die zich op plantaardige wijze voeden (door fotosynthese), of die daarvan direct af te leiden zijn, worden tot de Protophyta gerekend, de Protozoa zijn op organische stof aangewezen als voedsel. In de klasse der Mastigophora zijn Protophyta en Protozoa gelijkelijk vertegenwoordigd.
Het zou verkeerd zijn te veronderstellen, dat in deze fylogenetisch oude groep de fysiologische differentiatie zo gering is, dat de soorten in mindere mate aangepast zijn aan een bepaald milieu dan de hogere organismen. Zowel onder de vrijlevende Protisten als onder de parasieten is de specialisatie dikwijls zeer hoog. De geografische verspreiding echter is zeer wijd, zodat men kan zeggen, dat waar ter wereld dezelfde milieu-omstandigheden worden aangetroffen, i.h.a. ook dezelfde soorten van Protisten worden gevonden, zodat zij cosmopoliet zijn.
Voorkomen en verspreiding De factoren, welke het voorkomen en de verspreiding der Protisten bepalen, zijn in het algemeen dezelfde als bij de hogere organismen Tengevolge van de geringe afmetingen der Protisten zijn zij echter in bijzonder sterke mate onderhevig aan uitdroging, zodat het vochtigheidsgehalte van het milieu een zeer belangrijke plaats inneemt onder de beperkende factoren . In alle milieu’s waar de vochtigheidsgraad voldoende is, hetzij permanent, hetzij tijdelijk, vindt men Protisten, die aan de overige ter plaatse aanwezige omstandigheden zijn aangepast, niet alleen in zoet wateren zeewater, maar ook in tijdelijke plassen en dakgoten, in vochtig mos en aarde, in riolen en faeces en als parasieten in alle mogelijke andere organismen. De meeste Protisten zijn in staat om, als zij met uitdroging worden bedreigd, een membraan (cyste) af te scheiden, die hen voor verder waterverlies behoedt. De verspreiding van Protisten geschiedt veelal in een dergelijke geëncysteerde toestand.
Vorm en grootte De Protisten vertonen een grote rijkdom aan vormen. Een morfologisch weinig gedifferentieerde Protist zonder skelet, die vrij in een vloeibaar milieu zweeft, neemt de bolvorm aan. Indien echter steviger gedeelten in het protoplasma voorkomen, kunnen de Protisten een eigen, van de bolvorm afwijkende, min of meer constante vorm hebben.
Deze vormgevende stevigheidsstructuren zijn inwendig of uitwendig gelegen en bestaan, hetzij uit levend protoplasma (euplasmatisch), hetzij uit dode stof (alloplasmatisch). Euplasmatisch zijn b.v. de morfonemen (uit stijf protoplasma bestaande steunfibrillen) en de pellicula (stevige buitenste protoplasmalaag). De laatste kan zo dik zijn, dat zij het karakter van een star pantser krijgt.
Door vele Protisten soorten worden dode organische of anorganische stoffen afgescheiden, die de stevigheidsstructuren versterken. Omhulsels en inwendige skeletten van deze aard kunnen b.v. in hoofdzaak bestaan uit chitineachtige stoffen (b.v. cysten, huisjes), cellulose (Phytomastigina), kiezel (Heliozoa, Radiolaria) of kalk (Foraminifera). Daarenboven kunnen er zandkorrels en andere bestanddelen uit de omgeving in worden opgenomen (Testacea, Foraminifera). Al deze structuren hebben, evenals geleiomhulsels, behalve een vormgevende, ook een beschermende functie. De meest gecompliceerde structuren vindt men bij de kiezelskeletten der Radiolariën en de kalkschalen der Foraminiferen.
Indien geen stevigheidsstructuren aanwezig zijn, is de Protist in hoge mate vormveranderlijk (amoeboied); steunfibrillen en een elastische pellicula laten een geringe verandering in vorm toe (metabolisch vormveranderlijk).
De grootte der Protisten varieert van enkele centimeters (b.v. Nummulita, Gregaridina) tot enkele microns (b.v. celparasieten). Ook binnen de soort kan de grootte variëren onder invloed van de uitwendige omstandigheden en de voedingstoestand.
Morfologische differentiaties De morfologische differentiaties van een Protistencel hangen veelal ten nauwste samen met de levenswijze van de soort. Vormen die vrij in water leven zijn voorzien van organellen, waarmee zij de plaats welke zij in hun milieu innemen, kunnen regelen. Dit wil niet zeggen, dat zij alle in staat zijn tot actieve beweging. Vele soorten (b.v. Radiolaria, Heliozoa, sommige Foraminifera) behoren tot het plankton, d.w.z. zij zweven in het hen omringende water. Aangezien nu het protoplasma een hoger s.g. heeft dan water en de insluitsels (kern, chondrioom, skelet enz.) een nog hoger, moeten planktonsoorten speciale inrichtingen bezitten die ze voor zinken behoeden. Dit zijn lichte insluitsels, b.v. gasbellen, oliedruppels, en uitsteeksels, die door hun groot oppervlak de weerstand in het water vergroten.
Beweging Vele Protisten, vrijlevende zowel als parasitaire, bezitten een actieve beweging . Deze kan in hoofdzaak in vier typen worden ingedeeld:
a. Vloeiende beweging. Amoeben, Testacea en de meeste Foraminiferen hechten zich vast op een substraat, hetzij door middel van een groot deel van hun oppervlak, hetzij door middel van pseudopodiën (schijnvoetjes). Doordat het protoplasma zich in een vloeiende beweging bevindt, verplaatsen deze vormen zich. De pseudopodiën kunnen zeer verschillend van vorm en structuur zijn. Amoeben vormen sterk vormveranderlijke pseudopodiën met een brede basis en bestaande uit endo- en extoplasma (lobopodiën). De filopodiën der Testacea bestaan alleen uit hyalien ectoplasma. De rhizopodiën der Foraminiferen tenslotte zijn fijn en vertakt en bestaan uit een asdraad van enigszins stijf protoplasma (stereoplasma) en een omhulsel van vloeibaar rheoplasma. De beweging door middel van filo- en rhizopodiën is uiterst langzaam. De beweging door lobopodiën heeft vele onderzoekers bezig gehouden, doch een volledig inzicht in de processen die de beweging veroorzaken is nog niet bereikt.
b. Beweging door slaande organellen, t.w. gesels (flagellen), die karakteristiek zijn voor de Mastigophora, of trilharen (ciliën), die voorkomen bij de Ciliophora.
De flagellen zijn relatief lang en komen meestal in gering aantal voor. Zij bestaan uit een fibrillaire as en een protoplasmamantel. Bij een aantal soorten is een flagel door een plasmamembraan (undulerende membraan) met het cellichaam verbonden.
Bij de inplanting der gesels vindt men steeds een z.g. basale korrel, terwijl de asdraad ook door kan lopen naar de blefaroplast (een wellicht van een kern af te leiden lichaampje, dat bij vele Mastigophora dicht bij de basis der flagellen ligt), en zelfs tot in de kern. Bij de bestudering van de beweging der flagellen bleek, dat zij tot zeer veel verschillende typen van beweging in staat zijn: slaande, roterende en undulerende bewegingen in een vlak of in de driedimensionale ruimte, daardoor aan de Protist verschillende vormen en richtingen van beweging gevend.
De ciliën zijn kort, komen steeds in groot tot zeer groot aantal voor (tot meer dan 100 000) en zijn in rijen over het lichaam gerangschikt. Hun inwendige bouw komt overeen met die der flagellen en met hun protoplasmatische mantel kunnen zij versmelten tot verschillende complexen: undulerende membranen (bestaande uit één rij ciliën), membranellen (vergroeiingen van gedeelten van meestal twee rijen ciliën) en cirren (kegelvormige vergroeiingen). De beweging der ciliën is metachroon (d.w.z. de ciliën van een rij slaan na elkaar), zodat men een golvende beweging over het lichaam voort ziet schrijden. De coördinatie der beweging zou in hoofdzaak worden bewerkstelligd door het z.g. zilverlijnensysteem. Dit is een systeem van fibrillen, dat vlak onder het ectoplasma loopt en een netwerk vormt, waardoor het basale apparaat van alle ciliën en alle andere in de schorslaag liggende elementen verbonden worden. Behalve een prikkelgeleidende zou het ook een coördinerende functie hebben bij regeneratieprocessen, vandaar ook de naam neurogeneratief systeem.
c. Glijdende beweging. Gregarinida zijn in staat tot een gelijkmatig glijdende beweging, die misschien samenhangt met de afscheiding van slijm, maar die nog geenszins bevredigend verklaard is.
d. Beweging door samentrekking van lichaamsbestanddelen. Het samentrekken van contractiele fibrillen (myonemen) kan niet alleen vormverandering (b.v. samentrekking van de steel van Vorticelld), maar bij enkele soorten ook actieve beweging van plaats als resultaat hebben.