Ensie 1949

Redacie Cornelis Jakob van der Klaauw, Herman Johannes Lam, George Lignac (1947)

Gepubliceerd op 10-07-2019

Persoonlijkheid, gestel (constitutie)

betekenis & definitie

Zodra het bevruchtende zaaddiertje de rijpe eicel is binnengedrongen en de versmelting van mannelijke en vrouwelijke kern heeft plaats gegrepen, begint de ontwikkeling van een mens, een persoonlijkheid; er is een gestel in wording. In ieder bevrucht ei ligt de causaliteit zowel als de finaliteit der ontwikkeling in een nog ongedifferentieerde stof besloten.

Zodra het mensje zich gaat ontwikkelen, kunnen evenwel allerlei invloeden van de moeder en van het overige milieu hierop inwerken, welke zijn algehele ontwikkeling of die zijner samenstellende delen tijdelijk of blijvend kunnen vertragen of versnellen, zelfs blijvend voor het ganse leven kunnen wijzigen. Het is in de laatste jaren bekend geworden, dat een infectieziekte door virus veroorzaakt in de eerste drie maanden der zwangerschap — de z.g. rode hond of rubeola — verschillende misvormingen in het vruchtje teweeg kan brengen (Gregg).

Milieu-invloeden (uitwendige of exogene factoren) op geestelijke en lichamelijke eigenschappen dienen ook na de geboorte, gedurende het ganse leven, in aanmerking te worden genomen.Hoever gaan die invloeden? Hierover bestaat geen eenstemmigheid, het beste kan men de uiterste opvattingen aldus weergeven: ‘What heredity can do, environment can also do’ aan de ene kant en ‘Vererbung ist Schicksal’ aan de andere kant.

In de juist bevruchte eicel, zygoot, bevinden zich de aanleggen of erffactoren, welke de ontwikkelingsmogelijkheden van de toekomstige mens bepalen (genotypus). De constellatie aller erffactoren zou men ook de constitutie van de zygoot kunnen noemen (N. Ph. Tendeloo). Door differentiatie èn door milieufactoren, welke weliswaar de constitutionele aanleggen niet vermogen te veranderen, maar wel een grote invloed uitoefenen op de vorm, waarin het individu belichaamd zal worden, ontwikkelt zich de constitutie van de faenotypus d.i. de aanschouwelijke verschijning van het ontwikkelde individu.

De persoonlijkheid en het gestel of de constitutie worden bepaald door hun vermogens of eigenschappen, welke zich aan de psycholoog, de medicus openConstitubaren door de reacties op invloeden (prikkels) der omgeving. Spreekt men van persoonlijkheid, dan heeft men meer de geestelijke vermogens op het oog; in geval van constitutie legt men de nadruk op de somatische (lichamelijke)

eigenschappen naar vorm en functie. Geest en lichaam echter vormen een eenheid en staan in voortdurende wisselwerking met elkaar.

De vermogens eigen aan de cellen, weefsels en organen en daarom constitutionele eigenschappen genoemd, kan men ter wille der overzichtelijkheid verdelen in: lste: algemene constitutionele eigenschappen, welke alle levende cellen en weefsels bezitten, zoals het typisch vitale vermogen van anabolisme, katabolisme, veerkracht, water- en zoutgehalte;

2de: specifiek constitutionele eigenschappen als de galbereiding door de levercellen resp. de lever, de urineproductie door de nier, de speekselvorming door de speekselklieren, de geesteseigenschappen inhaerent aan het centrale zenuwstelsel.

Voor al deze eigenschappen geldt reeds normaal de variabiliteit (veranderlijkheid), zoals b.v. de functionele schommelingen gedurende het etmaal, de variabiliteit binnen redelijke grenzen tijdens het ganse leven (vgl. anabolisme en veerkracht in de jeugd en het senium). Voorts zij nog opgemerkt, dat de overeenkomstige, constitutionele eigenschappen voor verschillende mensen van gelijke leeftijd, gelijke ontwikkeling en levend onder dezelfde omstandigheden, onderscheiden zijn. Geen twee mensen op deze wereld zijn elkaar gelijk.

Deze constitutionele eigenschappen moeten als geërfd worden beschouwd. Ze kunnen door exogene factoren verzwakt, versterkt, zelfs gewijzigd worden. Psychische vermoeidheid, lichamelijke uitputting kunnen de ongunstige conditie maal sterke beharing (ogenblikkelijke toestand) verklaren, waarin de constitutie is geraakt en waardoor de mens vatbaarder wordt voor andere uitwendige schadelijke factoren, b.v. infectiekiemen. Deze verworven vatbaarheid voor zekere beschadigende endoof exogene factoren noemt men dispositie en moet van aanleg, welke reeds in de kiem aanwezig is, worden onderscheiden. Deze aanleg kan zich door oefening, leefwijze, allerlei uitwendige factoren verder on twikkelen (aanleg voor muziekweergave, compositie of beide, tekenen, schilderen, wiskunde, taalstudie enz. maar ook voor vetzucht, jicht, melancholie).

Doet deze gelegenheid zich niet voor, dan blijft de aanleg sluimeren. Zo vergaat het ook de disposities, indien het organisme aan de expositie (blootstelling) van bepaalde schadelijke factoren ontsnapt. De constitutionele eigenschappen kunnen behalve een tijdelijke een duurzame wijziging ondergaan. Chronische ziekten van het hart, de nieren, het centrale zenuwstelsel b.v. veranderen de constitutie blijvend. De klieren met inwendige afscheiding kunnen door hyper-, hypo-en dysfunctie tijdens bepaalde leeftijds- perioden grote invloed op het faenotype uitoefenen (endogene factoren). Zo kent men dwerggroei, welke het gevolg ener onvoldoende functie van het hersenaanhangsel (hypophysis) of van de schildklier is (hypofysaire en thyreogene dwerggroei). Een functiestoornis van de hypophysis, welke voor het einde der puberteit — dus als de lengtegroei nog niet is afgelopen — het organisme treft, kan een reuzengroei ten gevolge hebben (hypofysaire reuzengroei).

Skeletveranderingen, in het bijzonder abnormale ontwikkeling der uitstekende delen als neus, kin, wenkbrauwen, vingers en tenen — ziet men als gevolg van stoornissen in de functie van de hypophysis (acromegalie). Door genoemde endogene factoren

o.a. wordt de habitus (het uiterlijke voorkomen) niet alleen gewijzigd maar ook bepaald (pathologische dwerg- en reuzengroei). Deze wetenschap stelt de geneesheer in staat aan het uitwendige voorkomen van de patiënt reeds het zieke orgaan vast te stellen en dit brengt tevens een belangrijk hoofdstuk der constitutieleer naar voren.

Hoe en waaraan kan de geneesheer de persoonlijkheid en de constitutie zijner patiënten zo spoedig mogelijk herkennen?

De persoonlijkheid en constitutie van de mens worden kenbaar door hun reactie op milieuprikkels. Het is nu de vraag, of het mogelijk is bij de eerste kennismaking met de patiënt, dus zonder voorafgaande kennis der reactie, zijn karakter en gestel objectief vast te stellen.

Ofschoon er geen twee mensen op deze wereld aan elkaar gelijk zijn, bestaan er binnen bepaalde groepen van mensen overeenkomsten in lichamelijke en geestelijke reacties en het stoffelijke voorkomen, zoals er ook grote verschillen met andere groepen zijn aan te wijzen. Een groepering schijnt dus gerechtvaardigd. Om hiertoe te geraken dient men statistisch te werk te gaan; een systematische registrering naar vorm en functie van liefst een zo groot mogelijk aantal mensen, om volgens waarschijnlijkheidsregels de berekeningsfout zo klein mogelijk te maken, moet er aan ten grondslag liggen. Hoe groot mogen intussen variaties (variatiebreedte) zijn om een bepaald individu nog tot een bepaalde groep te mogen rekenen? Door het opstellen van een groeptype geeft men een groep- of collectief oordeel, geen individueel oordeel. En op dit laatste komt het voor de geneesheer aan bij het onderzoek van zijn patiënt. Tot het opstellen van wetenschappelijk gefundeerde, alle mensen omvattende groeperingen is men nog niet gekomen en dit zal voorlopig ook nog onmogelijk blijken.

Toch zijn er groepen van mensen wier habitus dusdanige, van de rest der mensheid onderscheiden groepmerken bezitten, waarmede dan een bepaald karakter, zekere disposities en aanleggen corresponderen, dat men tot vaststaande correlaties mag besluiten. Stiller heeft tot één groep kunnen verzamelen mensen wier habitus op een algemene, constitutionele zwakte van spieren en fijne tengere bouw van het skelet wijst en deze zou volgens hem ook aangeboren zijn (asthenia universalis congenita,). Morfologische groepmerken zouden deze mensen karakteriseren. De borstkas is lang, smal en plat, de bovenste borstkasopening is nauw, zelfs zou het eerste ribbenpaar een insnoering in de longtoppen maken, de ruimten tussen de ribben zijn wijd, de ribbenhoek is scherp, de schouderbladen staan min of meer als vleugels van de borstkas af, de tiende rib is niet door kraakbeen met de voorafgaande ribben verbonden (volgens Stiller een stigma voor deze groep). Indien er nog geen lichte ruggegraatsverkromming (scoliose) bestaat, dan bestaat daarvoor althans de aanleg. De huid is dun en bleek, het vetweefsel gering ontwikkeld. De inwendige organen zijn verzakt, met name de maag en darmen (gastro-, colo-, enteroptosis in het algemeen); het middenrif staat laag, het hart toont met röntgendoorlichting een bijzondere vorm (druppelhart), dit is eveneens het geval met de maag.

De bezitters van een dergelijke habitus zijn spoedig vermoeid, hebben een licht prikkelbaar zenuwstelsel (neurasthenie) en spoedig maagklachten. Het is bekend, dat vele lijders aan longtuberculose een asthenische, ook wel fthisische habitus genoemd bezitten; onder de lijders aan maagzweer telt men vele asthenici. Uit dit voorbeeld moge blijken, welke grote betekenis dus de wetenschappelijk gegrondveste groepering van de mensen in functioneel-morfologisch verband voor de geneesheer heeft; het spreekt vanzelf, dat de geneesheer alle kentekenen van persoonlijkheid en constitutie i.h.b. met betrekking tot gezondheid en ziekte waardeert. In hoeverre heeft de erfelijkheid aandeel in het totstandkomen der constitutietypen met hun bijzondere kenmerken?

Volgens E. Kretschmer zouden er vergaande correlaties bestaan tussen lichaamsbouw en karakter (‘tout ce qui caractérise une personne’, dus de gehele per[i]j^[chaams. [/i]soonlijkheid), o.a. een duidelijke biologische bouw en affiniteit tussen de geestelijke aanleg tot schikarakter zofrenie (een psychose) en het lichaamsbouwtype der asthenici. Het door Kretschmer onderzochte materiaal betrof hoofdzakelijk Zwaben. In verschillende landen zijn de onderzoekingen en conclusies van Kretschmer bevestigd.

De practische betekenis van de kennis der verschillen van het normale gestel op verschillende leeftijd komt elk ogenblik naar voren. De geneesheer dient er zich bij het voorschrijven van geneesmiddelen rekenschap van te geven; het jeugdige organisme is gevoeliger voor giffen (b.v. narcotica) dan na volle wasdom, in het senium is de gevoeligheid weer toegenomen.

Elke ziekte is tenslotte terug te brengen tot een of meer stoornissen der constitutionele verrichtingen. Toch noemt men een ziekte constitutioneel in engere zin, indien er een constitutionele fout of gebrek aan ten grondslag ligt. Men onderscheidt een vetzucht ontstaan door verkeerde leefwijze (veel eten en drinken en geringe lichaamsbeweging), z.g. exogene vetzucht of mestvetzucht, en een vetzucht bij normaal levende mensen, z.g. endogene of constitutionele vetzucht (hier bestaat b.v. een gebrek of stoornis in de constitutionele verrichtingen van de schildklier of de hypophysis of de kiemklieren). De fundamentele betekenis van deze onderscheiding voor de te volgen bestrijding der vetzucht in elk bijzonder geval is zonder meer duidelijk.

G. O. E. LIGNAC
M. A. van Herwerden, Het organisme in wording, 1932.
N. Ph. Tendeloo, Algemeene ziektekunde en individueele ziektebeoordeeling, 3de dr. 1938.
J. M. Rombouts, Persoonlijkheid, 1927.
E. Kretschmer, Körperbau und Charakter, 1922.
S. J. Thannhauser, Lerhbuch des Stoffwechsels und der Stoffwechselkrankheiten, 1929.

< >