Onze kennis van de pathologie van de dieren is fragmentarisch. Het beste is dan nog bekend die van vissen, bijen, wild en dierentuindieren.
Wat is ziekte bij deze dieren? Het subjectief zich ziek voelen, dat bij de mens een belangrijke rol speelt, valt bij het dier als criterium uit. Bij de mens noemen we het individu als zodanig ziek.
Daarvan kan alleen sprake zijn, wanneer alle delen en leden van het organisme duidelijk ondergeschikt zijn aan het geheel. Bij de lagere dieren kunnen echter een aantal delen een meer zelfstandig bestaan leiden.
Zo kunnen bij de honingbij die aangetast is door de protist Nosema apis, zodat practisch alle darmcellen dood zijn, allerlei functies, zoals vliegen, stuifmeel verzamelen enz., onverminderd doorgaan. Naar lekenbegrippen echter zijn zulke bijen niet zonder meer ziek, al is dan ook hun levensduur korter.Bij de dieren blijven dus als criteria van ziekte slechts over de objectieve tekenen daarvan, zich uitend in bouw, functies en gedrag. Zelden kent men bij het dier dat ziek is, pathologische afwijkingen van de normale toestand van alle drie tegelijk. Trouwens, welke afwijkingen van de normale toestanden zijn ziekelijk? Ziekelijke toestanden bij de ene groep komen als normale toestanden voor bij alle individuen van een andere groep (verschijnsel van arrostié), zoals b.v. de beenderenopzwelling ofpachyostose en de beenderenverharding of osteosclerose bij zeekoeien (Sirenia). Het is de vraag of zulk een groep als geheel niet ziekelijk is en daardoor op weg is om uit te sterven, hetgeen soms geschied is (reuzenhert door hypertrofie van het gewei). Afwijkende toestanden bij een aantal individuen binnen een soort kunnen ziekelijk zijn, doch deze behoeven n iet ziek te zijn, omdat een ander orgaan de functie volledig over kan nemen. Meestal is onze kennis te gering om uit te maken, of het dier al dan niet ziek is. Gevolg van dit alles is, dat men zich veelal beperkt tot het beschrijven van de afwijking in het lichaamsdeel of het orgaan die men voor ziekelijk houdt, dus van het ‘ziektesymptoom’.
Aan het opstellen van een ‘ziektebeeld’ komt men meestal niet toe. Vandaar ook, dat de grens tussen ziekten in engere zin en beschadigingen of kwetsuren en teratologieën of misvormingen (hetzij anomalieën van een orgaan, dan wel monstruositeiten) zelden scherp getrokken wordt.
Men zou onze geringe kennis van ziekelijke toestanden bij dieren ten dele kunnen verklaren uit de grote strijd om het bestaan, waardoor zieke dieren sneller opgeruimd worden. Dan moet er een verband zijn met de hevigheid van de strijd om het bestaan. Deze loopt bij verschillende diersoorten uiteen en ook bij één diersoort in verschillende tijden (tijdens resp. na een plaag). Er is wel gezegd, dat ‘zo gezond als een vis’ alleen opgaat voor zeevissen, want dat de zoetwatervissen onder ongunstiger omstandigheden leven. Geringe strijd om het bestaan gaat vaak samen met grotere variabiliteit in vorm, functie enz., waarbij variaties optreden ook naar het pathologische toe. Dit is heel opvallend bij mens en huisdieren, wat vaak toegeschreven wordt aan domesticatie.
Doch ook bij in het wild levende dieren vindt men vaak ziekten en soms zeer ernstige kwetsuren. Beenbreuken kunnen zeer ernstig zijn. Het onderzoek van de skeletten van een bepaalde troep apen wees uit, dat daaronder een groot aantal breuken van ledematen, ribben, ook een aantal schedelbasisfracturen, hersteld waren. Ook kan het aantal aan ziekten lijdende dieren soms zeer groot en de aard van de ziekte zeer ernstig zijn. Ernstige woekeringen aan wervels , met als gevolg verstijving van de wervelkolom, zijn bekend bij vele wilde zoogdieren; evenzo geweldige sterfte door epidemieën. In het laatste kwart van de 19de eeuw is de rivierkreeft in Europa practisch ten onder gegaan.
Grote sterfte door vergiftiging, vaak voorkomend op bepaalde plekken en daar dan bij herhaling, is soms te wijten aan de giftige werking van plankton, dat onder bepaalde omstandigheden (tot grote bloei komt (massale vissensterfte bij Walvisbaai). Hiermee verklaart men wel de rijke vindplaatsen van bepaalde fossielen.
Bacterieziekten kunnen bij waterdieren door het water overgebracht worden, bij landdieren zijn zij voor hun overbrenging practisch altijd aangewezen op sociaal leven van de slachtoffers.
Soms kunnen we bij functioneel duidelijk zieke dieren geen pathologisch-anatomische afwijkingen vinden (vaak bij ondervoeding, bij niet-parasitaire ziekteoorzaken). In enkele gevallen treden de anatomische afwijkingen eerst na de dood op en vormen dan soms heel karakteristieke lijkverschijnselen (zoals bij boosaardig vuilbroed of ziekte van het gedekselde broed, een bijenziekte veroorzaakt door Bacillus larvae). Dieren met duidelijk pathologische afwijkingen in de bouw vertonen deze niet altijd in de functie of het gedrag. De oorzaak van dit alles is wel, dat de pathologische afwijkingen in functies en gedrag heel weinig bestudeerd en daardoor onbekend zijn; hetzelfde is trouwens het geval met die van de bouw van cellen en weefsels. Daarbij komt, dat de basis van onze kennis van de pathologische toestanden die van de mens en van de huisdieren is. Daarmee niet nauw verwante dieren vertonen soms heel andere ziektesymptomen, al was het alleen al, omdat zij andere organen bezitten: ziek gewei van herten , waterzucht van de dooierblaas van vissenlarven, opstaande beenschubben van aan een bepaalde bacterieziekte lijdende vissen, oprolling van het kieuwdeksel, ziekten van kieuwen, het plaatselijk afsterven van de tot aan het oppervlak uit levende cellen bestaande opperhuid van vissen, het uitblijven van vervellingen bij krabben, gezwelletjes op de ‘middendarm’ van muggen . Tenslotte noemen wij de geelzucht bij vissen, die zich bij hen niet in het uiterlijk openbaart (bedekkende been schubbenlaag, ogen zonder ‘wit’).
De pathologische afwijking is bij allerlei dieren niet bekend, omdat wij zelfs de normale toestand niet kennen of hoogstens in grote trekken. Een afwijking valt dan alleen op als deze heel sterk en opvallend is, dan wel als de normale toestand ons om een of andere reden toevallig wel bekend is. Bijzonder opvallend zijn de verlammingsverschijnselen bij insecten na behandeling met chemicaliën en na steken door een parasiet, verder het uitvallen van de geslachtsfuncties bij aantasting van de geslachtsorganen door een parasiet (parasitaire castratie of parasitaire intersexuali- teit). Kleine afwijkingen in het ge- drag of de functie kunnen ons op vallen, omdat we de normale toe- stand tegelijk kunnen waarnemen, zoals bij zieke exemplaren in een kudde; of omdat de dieren ons beter bekend zijn (dierentuindieren, proefdieren zoals witte ratten enz.). Dan vallen zelfs psychopathologische afwijkingen op. Op anatomisch gebied zijn de afwijkingen meestal beter bekend, omdat de normale anatomie van vele dieren goed bekend is in verhouding tot hun functie en gedrag. Zulke anatomische afwijkingen vinden we in de bouw van kreeften en krabben, die door Rhizocefalen zijn aangetast en van insecten (wilde bijensoorten), die door Stylops zijn aangetast, waarbij het een punt van strijd is, of de uitwendige geslachtskenmerken tot een indifferent stadium overgaan, intersexe-eigenschappen krijgen, dan wel op die van de andere sexe gaan gelijken In bepaalde gevallen zijn de ziek- tesymptomen van algemene aard, zoals geringe activiteit, slapte, ver- lamming, algehele verkleuring van het dier (het laatste bij de secundaire infectie van de bij veroorzaakt door Bacillus alvei en geheten ‘stinkend broed ) enz.
Dikwijls is het symp- toom van beperkte aard, zoals plaatk selijke verkleuring van de huid, ver- kleuring van de tracheeën of lucht- buizen (bij honingbijen, die aangetast zijn door de mijt Acarapis woodii), opzwelling van de darm (bij secundaire infectie van de honingbij,veroorzaaktdoorStreptococcusapis en geheten zuurbroed) enz. Pathologische toestanden van de cellen bij lagere dieren zijn zelden goed bekend . Tot de uitzonderingen behoren de afstervingsverschijnselen van de darmcelvan de honingbij, ten gevolge van de in die cellen levende protist Nosema apis en ook de degeneratie van de cellen van de vaten van Malpighi door de in het lumen van deze vaten levende Malpighamoeba mellifica. Gezien de grotere betrekkelijke onafhankelijkheid van de delen van het lichaam van de lagere dieren, is een beperking van een ziekte tot bepaalde organen begrijpelijk. Zo zetelt de mijt Acarapis woodii alleen in het eerste paar borsttracheeën van de honingbij, misschien ook nog in luchtzakken. Als uitzondering onder de lagere dieren heeft een ziekte het karakter van een algemene infectie (septicaemie), waarbij dus de veroorzaker buiten het oorspronkelijk aangetaste orgaan treedt, b.v. de darm, in het bloed overgaat en aldus alle weefsels aantast. Zo overstroomt Nosema bombycis, die de pebrine van de zijderups veroorzaakt, het gehele lichaam, terwijl Nosema apis, die samengaat met de roer- of Meiziekte bij de honingbij, beperkt is tot de darmwand (sporadisch ook in de vaten van Malpighi). Bij de honingbij veroorzaakt Bacillus larvae eerst een darmziekte (boosaardig vuilbroed), doch tijdens de metamorfose verspreiden de ziektekiemen zich over het gehele lichaam; waarschijnlijk is er hier een verband met de histolyse (het loslaten van de cellen uit het verband der weefsels).
Sommige ziektesymptomen zijn specifiek, i.h.b. die veroorzaakt door een parasiet die karakteristiek is voor de gastheer, doch er zijn ook niet-specifieke ziektesymptomen. Zo kan het onvermogen om te vliegen bij bijen hierop berusten, dat de luchtzakken zich niet kunnen vullen, hetgeen bij zeer verschillende ziekten voor kan komen; het kan zijn oorzaak vinden in een aantasting van de luchtbuizen of tracheeën door de mijt Acarapis woodii, doch ook in een zwelling van een ontstoken darm.
Heel vaak zijn de oorzaken niet zeker bekend, omdat er te weinig feiten bekend zijn en omdat zelden de infectie met een zuiver gekweekte veroorzaker experimenteel verricht is. Het vinden van parasieten betekent nog niet, dat de gastheer ziek is. Soms zijn zelfs afwijkingen in de bouw enz. van zo’n gastheer niet eens bekend. Onder de parasieten vindt men de veroorzakers onder de van mens en huisdieren bekende grote groepen, zoals vira, bacteriën, schimmels, protisten, lintwormen, ronde wormen, doch bij dieren in de vrije natuur komen ook parasieten uit andere groepen voor, zoals bepaalde schaaldieren (Crustacea) bij waterdieren, sluipvliegen en sluipwespen als parasieten van insecten enz. Soms zijn bepaalde parasietensoorten specifiek voor een bepaalde soort gastheer, doch soms ook vindt men soorten of grotere systematische eenheden als parasieten van systematisch ver uiteen staande soorten. Zo komt de schimmel Aspergillus als ziekteveroorzaker voor bij de mens en bij de honingbij en maakt het virus van de papegaaienziekte ook de mens ziek.
Soms kunnen we het aantasten van verschillende soorten terugbrengen tot gelijke oecologische omstandigheden. De aantasting van schedelbeenderen door Actinomyceten komt voor bij eters van grassen waarop deze schimmels leven. Zo komen de door Saprolegniaceae veroorzaakte schimmelziekten voor bij vissen, die soms zo ernstig aangetast kunnen worden, dat de wervelkolom bloot komt te liggen. De bacteriënsoorten die ziekten bij koudbloedige vissen veroorzaken, vertoneti een optimum temperatuur van 10-20° C, dus veel lager dan die van de mens. Bij het optreden van ziekten door parasieten speelt ook de fysiologische toestand van de gastheer een rol. Wellicht is er op dit punt een tegenstelling tussen de lagere en de hogere dieren, omdat bij de lagere dieren de fysiologische toestand nog sterker afhankelijk is van de uitwendige omstandigheden (klimaat, weer enz.).
Diezelfde uitwendige omstandigheden hebben ook hun invloed op de vermenigvuldiging, virulentie enz. van de parasiet, die immers niet onder constante omstandigheden van temperatuur enz. leeft (behalve de honingbij in de korf, waar hij ‘oecologisch warmbloedig’ is). Onze kennis van de niet-parasitaire ziekte-oorzaken in hun verband met de fysiologische omstandigheden is nog geringer. We weten, dat onder de dieren ondervoeding, slechte voeding, vermoeidheid, ongeschikte temperatuur, nadelig zoutgehalte enz. oorzaak kunnen zijn van ziekten, zoals ook soortgenoten en vijanden het kunnen zijn van kwetsuren. Men meent, dat bij de lagere dieren, b.v. de insecten, in tegenstelling tot de hogere dieren, de fagocytose (opruiming van de ziekteveroorzakers door ‘etende’ bloedcellen) de hoofdrol speelt en de vorming van anti-lichamen (chemische stoffen) een bijkomstige rol. De geringere vatbaarheid van het Italiaanse bijenras voor Bacillus pluton, de veroorzaker van het goedaardige vuilbroed, is geen eigenlijke immuniteit, doch een kwestie van grotere netheid, waardoor de aangetaste dode larven eerder uit het nest verwijderd worden.
Het herstelvermogen na verwondingen, soms na verlies van lichaamsdelen, is bij de lagere dieren soms bijzonder groot (kometenvormen bij zeesterren, ;
ontstaan van een valse staartvin door samengroeien van rug- en aarsvin bij vissen). Bij de lagere dieren vinden we het vermogen tot regeneratie, (herstel met hetzelfde weefsel), terwijl de hogere voornamelijk slechts het vermogen tot herstel door substitutie bezitten, (vervanging door een ander weefsel). Onder in het wild levende gewervelde dieren zijn genezingen van soms zeer ernstige beenbreuken bekend, ook onder fossielen.
De studie van de kwetsuren is belangrijk voor ons inzicht in de rol van het gevecht in de strijd om het bestaan en ook in het sexuele leven en voor onze kennis van de betekenis van regeneratie en restitutie, ziekten en epidemieen, voor onze kennis van de regulatie van het aantal, van de oorzaken van het uitsterven van dieren enz. Doch ook voor de pathologie zelve, die daardoor op een bredere vergelijkende basis komt. Hoofdzaak is echter, dat de pathologie van het zieke dier experimenteel beoefend kan worden. Wij hebben de omstandigheden en factoren van infectie, weerstand, immunisering enz. in de hand. Men kan organen door bestraling ziek maken, zieke organen transplanteren, en men kan monstruositeiten maken door transplantatie van organen en lichaamsdelen in het lichaam van andere soorten. Dit laatste kan ook door schudden, bestralen enz. Men kan erfelijkheidsproeven doen met zieke dieren, ook over anomalieën of monstruositeiten en nagaan, waardoor deze letaal zijn, zodat het jonge individu dood geboren wordt enz.
c. j. VAN DER KLAAUW
B.Hofer, Handbuch der Fischkrankheiten, 2de dr., 1906.
A. van der Laan, Vischkennis en vischkeuring (in Tijdschrift voor Diergeneeskunde), 1929.
H. H. Nijssen, Wild en wildziekten in Nederland.
G. Toumanoflf, Les maladies des abeilles, 1930.
A. J. Winkel, Bijen en bijenziekten, 1929.