Inleiding en grondprincipes Neurologie is de leer der organische ziekten van het zenuwstelsel. Hierbij dient men de term organisch aldus te verstaan, dat deze ziekten met stoffelijke, met het blote oog zichtbare of alleen microscopisch herkenbare veranderingen in het zenuwweefsel gepaard gaan, die als oorzaak der neurologische verschijnselen mogen worden beschouwd.
Juiste interpretatie dezer symptomen is intussen alleen mogelijk, wanneer de arts, behalve met de neurologische ziekteleer, ook voldoende vertrouwd is met de grondprincipes van de anatomie en fysiologie van het zenuwstelsel. Dit immers zijn de beide grondpijlers, waarop de betrekkelijk jonge wetenschap der neurologie is opgericht en waarmede zij, ook in de practische toepassing aan het ziekbed, verbonden behoort te blijven.
Deze zuiver anatomisch-fysiologische denkwijze en haar geheel eigen, ofschoon in wezen zeer eenvoudige, methodiek van onderzoek hebben ten gevolge gehad dat de neurologie zich als specialisme allengs heeft losgemaakt van de interne geneeskunde enerzijds, van de psychiatrie anderzijds en dat zij zich tussen deze beide vakken een onafhankelijke positie heeft verworven. Aan het merendeel der Nederlandse universiteiten wordt thans dan ook de neurologie door een afzonderlijke titularis gedoceerd, wat in het buitenland nog slechts sporadisch voorkomt.
Het is voor de Nederlandse arts die het brevet van zenuwarts wil verwerven, noodzakelijk om volgens de regels van het specialistenregister zowel in de psychiatrie als in de neurologie te worden opgeleid.Wat de aard der organische veranderingen betreft, hierbij zijn de mogelijkheden beperkt. Men onderscheidt gezwellen (tumoren), stoornissen in de bloedcirculatie (bloedingen, resp. verwekingen), ontstekingen en degeneratieve veranderingen. Deze laatste kunnen öf aangeboren zijn óf zich eerst op latere leeftijd, vaak op hereditaire grondslag, ontwikkelen.
Naar de localisatie onderscheidt men ziekten van de hersenen, van het ruggemerg en van de hierbuiten gelegen
z.g. perifere zenuwen. In sommige gevallen is het onmogelijk deze scheiding scherp door te voeren, doch om practische redenen is men in het algemeen geneigd haar te handhaven.
De neurologische symptomen zijn velerlei. Zij berusten voor het merendeel op een niet of onvoldoend functionneren van bepaalde delen van het zenuwstelsel (uitvalssymptomen), voor een kleiner deel op een prikkeling van bepaalde centra (prikkelingssymptomen). Schematisch kan men zeggen, dat tot het terrein van de zuivere neuroloog in hoofdzaak behoort de studie van verlammingen, van gevoelsstoomissen, van bewustzijnsdaling resp. bewusteloosheid, van abnormale bewegingen, van even wich tsafwijkingen en van stoornissen der zintuigelijke functies, voorzover deze niet door een laesie (letsel) van het perifere orgaan (oog, oor, neus, tong) worden veroorzaakt. Hij heeft zich echter ook, vooral in de laatste twee decenniën, intensief moeten bezighouden met de stoornissen der klieren van de inwendige secretie, omdat gebleken is, dat de centrale regulatie van de hormonale functies in het basale gedeelte der hersenen plaats vindt en dat bepaalde cerebrale ziekten (hersenziekten) tot zeer kenmerkende stoornissen in de groei, de lichaamsbouw, de sexuele ontwikkeling en ook in de wateruitscheiding en de suikerstofwisseling kunnen leiden. Ook dient de neuroloog zich bij zijn onderzoek steeds nauwkeurig te oriënteren omtrent de psychische toestand van de patiënt, niet alleen omdat neurologische ziekten — uiteraard vooral de hersenziekten — vaak met psychische stoornissen gepaard gaan, doch ook omdat bij bepaalde geestelijke afwijkingen, die niet op een organisch letsel van het zenuwstelsel berusten, i.h.b. de neurosen, neurologische verschijnselen kunnen worden nagebootst, die de niet-geroutineerde onderzoeker misleiden kunnen.
Het neurologische onderzoek is, in tegenstelling tot dat der meeste andere specialismen, tijdrovend, doch technisch eenvoudig. Met geen andere hulpmiddelen dan een reflexhamer, een oogspiegel (voor het onderzoek van de nervus opticus of oogzenuw), een watje en een speld kan in de meerderheid der gevallen een bevredigende diagnose worden gesteld, ook al is het in vele gevallen nodig of nuttig een aanvullende bijzondere onderzoektechniek toe te passen.
De eerste vraag waarvoor de neuroloog zich bij zijn onderzoek gesteld ziet, is de volgende: berust de stoornis (b.v. van een bewegings- of gevoelsfunctie), of de klacht van een patiënt (hoofdpijn, duizeligheid, moeheid enz.), op een organisch zenuwletsel of is zij als ‘functionele’ (d.i. psychisch veroorzaakte) afwijking op te vatten? Het is duidelijk dat deze vraag niet alleen voor de diagnose, maar ook voor de behandeling van beslissende betekenis is. In de regel is de oplossing, wanneer althans zorgvuldigheid van onderzoek en voldoende ervaring van de onderzoeker samengaan, eenvoudig. Van groot belang is hierbij, vooral wat de beoordeling der bewegingsstoornissen betreft, de studie der reflexen. In de fysiologie verstaat men hieronder bepaalde wetmatige reacties, die door tussenkomst van het zenuwstelsel (hersenen of ruggemerg) tot stand komen en door speciale prikkels (op gevoels- of zintuigelijk gebied) worden opgewekt. Elke reflex verloopt over een z.g. reflexboog:
de gevoels- of zintuigelijke zenuw, die de prikkel opvangt, geleidt deze naar het centrale zenuwstelsel (hersenen of ruggemerg), waar de prikkel wordt verwerkt in een bepaald, als regel scherp omschreven gedeelte, reflexcentrum, en vervolgens wordt voortgeleid via een motorische (of secretorische) zenuw naar de spier (of klier), waar het effect van de reflex door spiercontractie (of kliersecretie) tot uiting komt.
Van de zeer vele in de fysiologie bestudeerde reflexen wordt slechts een klein gedeelte bij het neurologische onderzoek toegepast, en wel alleen die waarvan mag worden aangenomen dat psychische invloeden hierop geen of weinig invloed uitoefenen, en waarvan tevens de anatomische begrenzing van de reflexboog met voldoende nauwkeurigheid bekend is. De voornaamste hiervan zijn: de pupilreflex (vernauwing van de pupil bij belichting van het oog), de oogknip- of corneareflex (sluiting van het oog bij aanraking van het hoornvlies), de armreflexen (contractie van de biceps-, resp. tricepsspier bij kloppen op bepaalde plaatsen van de arm), de buikwandreflexen (éénzijdige locale contractie door strijken langs de buikwand), de kniereflex (strekking van de knie door kloppen onder de knieschijf) en de Achillesreflex (zoolwaarts buigen van de voet door kloppen op de Achillespees). Een bijzondere vermelding vraagt de voetzoolreflex: strijken langs de buitenrand van de voetzool heeft onder normale omstandigheden een buiging van de grote teen ten gevolge, bij een afwijking van de centrale motorische baan (pyramidebaan) verandert deze reflex van type en wel in die zin, dat dezelfde prikkel thans tot strekking van de grote teen leidt (reflex van Babinski). Alleen in het eerste levensjaar heeft dit type van reactie geen pathologische betekenis.
Men mag nu als algemene regel vooropstellen, dat het merendeel der organische bewegingsstoornissen met stoornissen in het verloop der genoemde reflexen gepaard gaat, terwijl dit bij de functionele verschijnselen niet zo het het geval is.
Bij de beoordeling der gevoelsstoornissen is de verhouding in zoverre gecompliceerder, dat hierbij de medewerking van de patiënt vereist is, zodat van een zuiver fysiologisch onderzoek hierbij geen sprake kan zijn. Niettemin gelukt het in de regel om ook hier het organische van het functionele af te scheiden, door de begrenzing van de gevoelsstoornis af te bakenen en op de huid van de patiënt aan te tekenen. Komt deze overeen met het uit de anatomie bekende innervatiegebied van een perifere gevoelszenuw of wel met een of meer der z.g. segmenten (huidgebieden behorend bij één achterwortel van het ruggemerg) of grotere gebieden, die corresponderen met bepaalde delen van de centrale gevoelsbanen in ruggemerg en hersenen, dan is de stoornis organisch. Functionele gevoelsstoornissen volgen andere, niet anatomisch verklaarbare, begrenzingen.
Uit deze algemene voorbeelden blijkt dat anatomischfysiologische richtlijnen voor de beantwoording van de vraag: organisch of functioneel? van beslissende betekenis zijn. Hieraan moet nog worden toegevoegd, dat functionele stoornissen niet alleen door het negatieve kenmerk van het niet-organisch begrijpelijke moeten worden gedefinieerd, doch dat er steeds naar gestreefd moet worden, ook de psychische ontstaanswijze dezer symptomen aan het licht te brengen. Op eenvoudige wijze lukt dit vaak, wanneer blijkt dat door suggestie of hypnose deze verschijnselen naar believen kunnen worden opgewekt of tot verdwijning gebracht. In andere gevallen is de verklaring moeilijker en alleen mogelijk door uitgebreid psychisch onderzoek, waarvoor de hulp van de psychiater dient te worden ingeroepen.
Is nu eenmaal de diagnose op een organische stoornis gesteld, dan is de tweede vraag die door de neuroloog moet worden beantwoord, deze: in welk(e) gedeelte(n) van het zenuwstelsel moet het letsel worden gezocht? Deze z.g. localisatie van het symptoom, resp. van het syndroom (d.i. een bekende, typische combinatie van symptomen) geschiedt door de toepassing van de regels der algemene neurologie.
En tenslotte de derde vraag: van welke aard is het letsel, m.a.w.: welk ziekteproces is hierbij in het spel? Hierop moet het antwoord worden gegeven door gebruik te maken van de uitvoerige richtlijnen, die omtrent ziekteverloop, begeleidende verschijnselen e.d. zijn neergelegd in de speciale neurologie.
Niet altijd is het antwoord op de tweede of derde of op beide vragen mogelijk, en dan moet het verdere ziekteverloop worden afgewacht. Soms wordt eerst de aard van het ziekteproces duidelijk, terwijl later pas de localisatie gelukt. Dit is b.v. meermalen het geval bij patiënten die aan een hersengezwel lijden.