Dit behoort, met het gehoorapparaat, tot de z.g. hogere, gnostische zintuigen. Terwijl pijn en tastzin, reuk en smaak vooral in dienst staan van de vitale verrichtingen (voeding, verdediging, vlucht, aanval, voortplanting e.d.), hebben de gnostische zintuigen bovendien het hunne bijgedragen aan de opbouw van onze kenwereld.
De taal getuigt met woorden als inzicht, doorzicht, beschouwing, belichting e.d. van de betekenis van het gezichtsapparaat voor ons kennen. Zonder behoorlijk gezichtsapparaat is een menselijk bestaan onmogelijk, tenzij als uitzondering, onder de bescherming van medemensen.Het gezichtsapparaat ligt rechts en links van de neus in de oogkassen en bestaat uit de volgende onderdelen:
1. de oogappel met de beeldvormende en beeldontvangende organen; 2. de gezichtszenuw, die de oogappel met de hersenen verbindt; 3. de oogspieren, die de oogappel kunnen bewegen; 4. het vetlichaam en de kapsel van Tenon, die als lager dienst doen bij het draaien van de oogappel; 5. de oogleden, die het oog beschermen en kunnen bedekken; 6. het traanapparaat, dat het hoornvlies vochtig houdt; 7. wenkbrauwen en wimpers die als beschermende hagen het oog omringen.
Sedert Kepler in 1602 de gang der lichtstralen in het oog beschreef, is de bouw van het oog begrijpelijk geworden. De oogappel is te vergelijken met een camera. Bij een camera vinden wij aan de voorkant een opening, waardoor de lichtstralen naar binnen kunnen treden. Deze opening is door een verstelbaar scherm, het diafragma, groter en kleiner te maken, waardoor de intensiteit van het binnen treden de licht geregeld kan worden. Dan volgt de lens, die bij een camera star is (van glas, dus niet vervormbaar) en achter in het toestel de gevoelige plaat, waarop het beeld wordt vastgelegd. Men kan nu bij de camera de afstand tussen lens en gevoelige plaat wijzigen en zo beelden op verschillende afstanden in voldoende scherpte opvangen.
De oogappel is een bol met een doorsnede van ca 24 mm. De wand bestaat uit een drietal vliezen: het buitenste of harde oogvlies is wit van kleur, bestaat uit bindweefsel en verleent het oog zijn stevigheid; het middelste of vaatvlies bevat de bloedvaten en het binnenste of netvlies is te vergelijken met de gevoelige plaat van de camera en bevat de zintuigelementen die de lichtprikkels kunnen opvangen en in gewijzigde vorm kunnen doorgeven aan de gezichtszenuwen.
Aan de voorzijde van het oog is 1/6 deel van het harde oogvlies doorzichtig en heet hoornvlies. Achter het hoornvlies is een met helder vocht gevulde ruimte, de voorste oogkamer. Door hoornvlies en voorste oogkamer heen zien wij een gekleurde ring en in het midden daarvan een zwarte ronde vlek. De gekleurde ring is de z.g. iris of het regenboogvlies, het diafragma van het oog, de zwarte ronde vlek is het gat in de iris, waardoor heen wij in het inwendige van het oog zien, dat zwart lijkt omdat er slechts uiterst weinig lichtstralen door naar buiten treden.
De iris is ingewikkeld van bouw en bevat meer of minder bruinzwart pigment. Is er in het geheel geen pigment, dan schijnt de iris vaalrood, evenals de pupil; dit is bij albinisme het geval.
Is er weinig pigment, dan ligt dit in de diepere lagen en schijnt, door de strooiing van het licht in de oppervlakkige mat-doorschijnende laag, blauw. Naarmate het pigment toeneemt, komt het oppervlakkiger te liggen en ontstaan tinten als blauwgrijs, grijsgroen, groenbruin en bruin.
De structuur van de iris is voor beide ogen nagenoeg symmetrisch, maar de kleur kan in tint en verdeling verschillen. Ook kan de ene iris blauw, de andere bruin zijn. Veelvuldig zijn dergelijke kleurverschillen niet.
De kleur van de iris is als die van huid en haar erfelijk, maar ieder voor zichzelf, zodat door kruisingen mensen voorkomen met donkere haren en blauwe ogen en omgekeerd. De betekenis van de irispigmentatie is beschutting voor het licht. Blauwe ogen zijn dus lichtgevoeliger dan bruine ogen. De iris is voorts voorzien van een kringspier, die de pupil vernauwen kan en een radiaire spier, die de pupil verwijden kan en die door middel van het autonome zenuwstelsel reageren op de lichtintensiteit en op emoties (wijde pupil bij ontzetting en pijn; knijpen in de wang verwijdt de pupil zichtbaar).
Het is niet mogelijk, zonder hulpmiddelen verder veel van het inwendige van het oog waar te nemen (zie artikel Oogheelkunde). Wij maken er evenwel opmerkzaam op, dat zelfs met een gewone leesloupe veel aan het oog te zien is wat zonder deze de beschouwer gemakkelijk ontgaat. Inzonderheid de iris levert prachtige beelden op, die het nauwgezet beschouwen reeds uit aesthetische overwegingen alleszins waard zijn.
De pupil (pupilla betekent poppetje en duidt waarschijnlijk op het gereflecteerde beeld dat men er in ziet) is dus een gat in de iris. Onmiddellijk daarachter ligt de lens, een lensvormig, doorzichtig lichaam, met een doorsnede van 10 mm en een dikte van 4 mm. Het voorvlak is minder sterk gekromd dan het achtervlak. De lens is achter de iris om bevestigd aan de oogwand. Doordat de lens elastisch is, in die zin dat zij kleiner en dikker (dus boller) tracht te worden, spant ze dit ophangapparaat. Door de contractie van een radiaire spier is het nu mogelijk dit ophangapparaat te ontspannen, waardoor de lens aan haar neiging tot boller worden kan toegeven.
Boller worden van de lens betekent dat voorwerpen op geringe afstand van het oog op het netvlies een voldoende scherp beeld werpen. Dit noemen wij accommodatie (zie artikel Oogheelkunde). De oorzaak van dit elastische vermogen van de lens moet wel gezocht worden in de buitengewone eiwitrijkdom van dit orgaan (30%). En het is bekend, dat eiwitten verouderen (samenklonteren). Het is van belang dat voor de accommodatie dus spierwerking nodig is, waardoor de vermoeidheid van het oog enigszins begrijpelijk wordt. De grote ruimte achter de lens wordt verder opgevuld door het glasachtig lichaam, dat doorzichtig is.
Tegen de holle achtervlakte van de oogbol ligt dan het netvlies (net betekent ook glanzend, schijnend). Door de oogspiegel gezien lijkt het rood, omdat het doorschijnend is en wij dus het bloedrijke vaatvlies er doorheen zien. Van het netvlies zelf zien wij twee vlekken en de bloedvaten. De blinde vlek, die meer naar de neuskant ligt, is de plaats waar de zenuwen uit het netvlies naar de oogzenuw gaan. Deze vlek is wit, ingezonken en ongevoelig voor licht. De gele vlek is de plaats van het scherpe zien.
De kleur is gelig en bloedvaten ontbreken. Uit de blinde vlek komen de bloedvaten. Deze vertakken zich aan het binnenoppervlak van het netvlies. De lichtgevoelige staafjes en kegeltjes liggen daarentegen aan het buitenoppervlak van het netvlies. Wij zouden dus deze vaten voortdurend moeten zien. Waarschijnlijk zijn wij er zodanig aan gewend, dat wij ze niet meer zien. Richt men in het duister met behulp van een lens een lichtbundel op een plaats naast het hoornvlies, dan valt het beeld van de vaten op een deel van het netvlies dat niet gewend is en dan ziet men voor zich uit een prachtige vaatvertakking.
De gezichtszenuw verbindt de oogappel (op de plaats van de blinde vlek) met de hersenen. Embryologisch is deze beschrijving niet juist. Immers reeds op een jeugdig stadium van ontwikkeling stulpt het voorste deel van de hersenen zich rechts en links uit en vormt de oogbekers en de oogstelen. Uit de huid wordt dan het hoornvlies gevormd, uit onderhuids bindweefsel de lens; het netvlies behoort feitelijk tot de hersenen (oogbeker), evenals de gezichtszenuw (oogsteel).
Anatomisch is het evenwel eenvoudiger, het netvlies als zintuigapparaat te beschrijven dat door de gezichtszenuw met de hersenen verbonden is. De gezichtszenuw ligt — enigszins gekromd om de beweging van de oogbol niet te storen — in het vet achter het oog en komt in de schedelholte door een rond gaatje achter in de oogkas. Daarbij convergeren de beide zenuwen naar achter, kruisen direct na binnentreden in de schedelholte en divergeren weer naar achter, om in de middenhersenen binnen te dringen.
Deze kruising, waardoor een X-vormige figuur ontstaat (men spreekt dan ook van chiasma opticum), is niet een kruising van alle vezels, maar alleen van de vezels die uit de mediale gedeelten van het netvlies komen. Die uit de laterale gedeelten buigen wel mee, maar lopen aan dezelfde kant door. Een enkele gezichtszenuw bevat een half millioen zenuwdraden.
De oogspieren kunnen wij voor ieder oog verdelen in vier rechte en twee schuine (schuin verlopende) spieren. De rechte oogspieren ontspringen achter in de oogkas, aan de benige rand van het gat dat de oogspierzenuw doorlaat en hechten zich aan het ocg even voorbij de aequator daarvan en wel één boven, één beneden, één lateraal en één mediaal. Met deze vier spieren kunnen wij het oog tot bepaalde grenzen in alle richtingen draaien. De bovenste schuine oogspier ontspringt op dezelfde wijze als de rechte spieren, ligt langs de binnenwand van de oogkas, terwijl de pees door een katrolletje heenloopt en dan onder een scherpe hoek naar lateraal-achter afbuigt om boven aan het oog, even achter de aequator, zich vast te hechten. De onderste schuine oogspier ontspringt vooraan in de oogkas van de mediale wand en hecht zich vast aan de onderwand van het oog, eveneens iets achter de aequator. Deze beide schuine oogspieren, die een antagonistische werking ontvouwen, kunnen de rechte oogspieren helpen bij bepaalde veranderingen van de blikrichting.
Hun bijzondere betekenis moet echter gezien worden in het draaien van het oog om de as. Niet dat dit draaien van zo grote betekenis zou zijn, maar omdat de bovenste en onderste rechte oogspier reeds bij een bepaalde stand van het oog een draaiende werking hebben en het van het uiterste gewicht is dat, wanneer de ogen draaien, dit met beide in dezelfde zin en graad gebeurt. De samenwerking van de oogspieren is een wonder van minutieuze regulatie. Wanneer wij in de verte zien (verder dan 6 m), moeten de oogassen evenwijdig lopen. Naarmate het voorwerp dat wij scherp willen zien, dichter bij ligt, moeten de oogassen meer geconvergeerd worden. Bij het wisselen van blikrichting moet de graad van convergentie nauwkeurig gehandhaafd worden, terwijl bovendien de richting en graad van de draaiing rechts en links gelijk moeten blijven.
Bovendien zijn convergentie, accommodatie en diafragmering op elkaar afgestemd. En dit alles gaat automatisch, buiten het bewustzijn om. Dat de blikrichting ook kan bijdragen tot de mimiek, blijkt reeds uit de naam van de zenuw die de bovenste schuine oogspier verzorgt: nervus patheticus. De neergeslagen, de ten hemel geheven, de ontwijkende, de starende blik, het zijn alle uitdrukkingswijzen van psychische gesteldheden.
Het oog rust met zijn achtervlakte tegen een bindweefselvlies, de kapsel van Tenon. De ruimte achter deze kapsel in de oogkas wordt opgevuld door de Vetkussen spieren, vaten, zenuwen en lymfvaten die het oog verzorgen en voor de rest door een vrij stevig vetkussen. Vetkussen en kapsel dienen voor het oog als soepel verend lager, waar de oogbol in kan draaien. Achter het vetkussen is een gladde spier uitgespannen, die sympathisch wordt geïnnerveerd (dus buiten onze wil om) en het oog naar voren kan drukken (uitpuilen exofthalmos, b.v. bij de ziekte van Basedow). De oogleden beschermen het oog, kunnen het sluiten en zorgen bovendien voor de verspreiding van het traanvocht over het oog, waardoor het hoornvlies niet uitdroogt. Het bovenste ooglid is groter en beweeglijker dan het onderste. De buitenvlakte wordt bekleed door een uiterst dunne, verschuifbare en plooibare huid. De binnenvlakte heeft het karakter van een slijmvlies, is glad en rosé van kleur en verbindt het ooglid met de oogappel.
Vandaar dat dit slijmvlies de naam van bindvlies draagt. Onder het bindvlies bevinden zich verschillende talgklieren, o.ta. de klieren van Meiboom die het bindvlies en de voorzijde van de oogappel vettig houden. De huid van de voorwand en het slijmvlies van de achterwand gaan in elkaar over op de ooglidrand. Op de ooglidrand zijn de wimpers ingeplant. Tussen de ooglidranden ligt de ca 30 mm lange oogspleet. Bij gesloten oogspleet blijft tussen de ooglidranden en de voorvlakte van de oogbol een dun kanaaltje over: de tranenbeek. Het sluiten van de oogspleet geschiedt door een dwarsgestreepte kringspier, die zich in de oogleden bevindt en tot de mimische spieren behoort. Turen, loeren, lachen worden mede door deze spier tot stand gebracht.
Het openen geschiedt enerzijds door een dwarsgestreepte spier, die boven in de oogkas ligt en het bovenlid kan optrekken, anderzijds door glad spierweefsel in de oogleden, dat verticaal loopt en dus de ogen langdurig openhoudt. Het bindweefsel van het ooglid tussen huid en bindvües vormt zowel onder als boven een stevig plaatje. De aanwezigheid van dit plaatje is vooral merkbaar, wanneer men het bovenlid wil omklappen om een vuiltje daaronder te verwijderen.
Het traanapparaat bestaat uit een traanklier, die het traanvocht afscheidt en traanafvoerwegen, die het overtollige traanvocht naar de neus leiden. De traanklier ligt lateraal boven het oog in de oogkas en heeft een achttal afvoerbuisjes, die het bovenste bindvües doorboren en zo het traanvocht tussen oog en bindvües brengen. Het traanvocht, helder, zout en alkalisch, wordt dan door de bewegingen van de oogleden (knippen) over de oogappel verspreid en houdt het hoornvlies vochtig. Overtollig traanvocht geraakt in de traanbeek tussen de randen der oogleden en wordt naar de binnenste ooghoek gedreven. Daar bevinden zich op de ooglidrand de openingen van twee kleine kanaaltjes, één boven en één onder, die het traanvocht geleiden naar het traankanaal, dat in de neusholte onder de onderste neusschelp uitmondt. Het bovenste deel van dit traankanaal wordt bij het knippen met de oogleden leeggedrukt.
Zo kunnen wij door voortdurend knipperen overtollig traanvocht naar de neus pompen en het biggelen van de tranen over de wangen vermijden. Onder normale omstandigheden scheiden de traanklieren elk 30 druppels traanvocht in 24 uur af. Bij bepaalde emoties kan de productie van tranen aanmerkelijk toenemen (huilen, wenen, grienen, snotteren). Dit huilen komt alleen bij de mens voor als uitdrukking van een verhoogde emotionaliteit en mag niet verward worden met tranende ogen, die behalve bij de mens (kou, wind) ook bij dieren voorkomen. In de regel mist de volwassen man het vermogen tot huilen, wel kunnen de ogen gaan ‘branden’ en rood worden. De grijsaard schijnt in geringe mate het vermogen tot huilen weer terug te kunnen krijgen. Ook schijnt het huilen bij het ene ras gemakkelijker te gaan dan bij het andere.
Aan de randen van de oogleden zien wij de wimperharen, boven ca 200, onder ca 100, die ongeveer om de 100 dagen uitvallen. Mooie wimpers zijn regelmatig ingeplant, lang en gebogen van vorm. Bij de vrouw zien wij vaker mooie wimpers dan bij de man. Zij dienen als tastharen, die inwaaiend stof signaleren en daardoor tijdig knippen mogelijk maken; voorts beschermen zij tegen inwaaiend stof en temperen enigszins het licht.
De wenkbrauwen aan de bovenranden van de oogkassen bestaan bij het kind, de vrouw en de jonge man uit secundair haar, bij de ouder wordende man komen er steeds meer tertiaire haren bij, die borsteüger en langer zijn. De wenkbrauwen kunnen het zweet op het voorhoofd verhinderen in de ogen te lopen (zweet is zurig en dus niet goed voor de ogen).