Ensie 1949

Redacie Cornelis Jakob van der Klaauw, Herman Johannes Lam, George Lignac (1947)

Gepubliceerd op 10-07-2019

De verhouding van lichaam en geest

betekenis & definitie

Het probleem van de samenhang tussen geest en stof, tussen geestelijke organisatie en stoffelijke organisatie, vraagt ook de aandacht van de geneesheer. Niet dat deze zich geroepen zal gevoelen zich te verdiepen in de wijsgerige vraagstukken van metafysica en kennisleer, noch dat hij meent zich te moeten hullen in een kleed van wijsgerig dilettantisme ter verhoging van zijn persoonlijk aan zien.

Maar hij zal zich bezig houden met de ogenschijnlijk eenvoudige vraag, hoe hij de inwerking van de lichamelijke op de geestelijke gesteldheid, evenals het omgekeerde verschijnsel, dat hij zo talloze malen aan het ziekbed heeft kunnen vaststellen, zal hebben te verklaren. Dat lichaam en geest op elkaar inwerken, dat lichamelijke ziekten tot geestelijke stoornissen, geestelijke conflicten tot lichamelijke ziekteverschijnselen aanleiding geven, resp. deze laatste kunnen veroorzaken, is een ervaringsfeit dat boven alle twijfel is verheven.

De vraag naar het hoe, naar het wezen van die talloze malen vastgestelde samenhang is hiermede echter nog niet beantwoord.De fysiologie, als de verrichtingsleer van alle lichamelijk gebeuren, leerde ons reeds de betekenis kennen van onze verschillende lichamelijke functies, van spijsvertering-, ademhaling-, zenuw- en andere stelsels, alsmede de samenhang hiertussen. Als uiteindelijk doel van deze ongescheiden en te onderscheiden functies werden de lichamelijke instandhouding, de groei, de ontwikkeling en de voortplanting beschouwd. Moeilijker viel het echter de betekenis van de geestelijke functies te leren onderkennen. Immers: waar de ontleding van het menselijk lichaam ons behulpzaam kon zijn om verschillende z.g. orgaanstelsels — zij het enigszins kunstmatig — ongescheiden te onderscheiden, moest deze methode uiteraard bij de ontleding van het geestesleven onbruikbaar worden geacht. Ditneemt niet weg, dat men van oudsher toch ook verschillende geestelijke functies heeft onderscheiden en zelfs gekomen is tot een inzicht betreffende een persoonlijkheidsstructuur, als een hypothetisch skelet, waarbinnen en waaromheen zich het gehele geestelijk gebeuren afspeelt.

De geneesheer, die onderzoekt in hoeverre een bepaalde geestesstoornis, een bepaald lichamelijk lijden, zijn grondslag kan hebben in een stoornis op een van beide gebieden (lichaam of geest), ondervindt weinig steun bij de wetenschap, dat lichamelijke en geestelijke functies beide verschijningsvormen zijn van het leven. Hij vraagt veeleer naar de aard van samenhang, naar de betekenis van lichamelijke en geestelijke functiestoornissen in een concreet geval. Nu eens zal hij in een geval van lichamelijk lijden aan geestelijke oorzaken de grootste betekenis moeten toekennen, dan weer zal hij bij een bestaande geestesstoornis de lichamelijke toestand tot richtsnoer van zijn handelen doen zijn. Menigmaal zal hij slechts kunnen komen tot een min of meer intuïtief schatten van de betekenis van lichamelijke en geestelijke oorzaken in een concreet geval en dit verklaart dan ook het feit, dat de ene geneesheer het accent meer in de ene, de andere meer in de andere richting zal verschuiven. De mogelijkheid van een ernstige denkfout dient hier echter onder het oog te worden gezien. Wanneer b.v. in een geval van lichamelijk lijden, ondanks nauwkeurig onderzoek, geen lichamelijke afwijkingen kunnen worden vastgesteld, dan eerst wordt niet zelden ‘bij uitsluiting van lichamelijke oorzaken’ een geestelijke oorzaak aangenomen (d.w.z. verondersteld), ook wanneer hiervoor geen positieve aanknopingspunten worden gevonden.

Omgekeerd: wanneer in een zodanig geval wèl lichamelijke afwijkingen zijn vastgesteld, dan wordt het zoeken naar een geestelijke oorzaak overbodig geacht. Op het gebied van zich als geestelijk voordoende stoornissen treft men een analoge gedachtengang aan. Elke als zodanig naar voren gebrachte tegenstelling echter tussen lichaam en geest berust op een volledige miskenning van het begrip menselijk organisme, als een gestructureerde totaliteit van lichaam en geest. De ingewikkelde verhouding tussen stoornissen op geestelijk en lichamelijk gebied, zoals men deze bij de geestesziekten aantreft, noodzaakt ons, gelijk boven reeds is gezegd, een bepaald standpunt in te nemen t.o.v. de samenhang tussen geestelijke en stoffelijke functies in het algemeen. Des te dwingender is deze eis tot een bepaald inzicht hieromtrent, daar zulk een standpunt van beslissende invloed is op alle opvattingen, welke men aangaande de samenhang ook tussen normale geestesuitingen en fysiologische hersenprocessen, evenals tussen verschillende geestesstoornissen en de daarmede verbonden hersenafwijkingen zal hebben.

Van oudsher heeft — ook bij volle erkenning van de gelijkwaardigheid van alle geestelijk en lichamelijk gebeuren — de vraag naar de aard van samenhang in bijzondere mate de aandacht getrokken. Lange tijd bleef men de overtuiging toegedaan, dat het geestelijk gebeuren op een niet nader te bepalen wijze gebonden zou zijn aan de functie van de schors der grote hersenen. Deze overtuiging berustte vooral op het feit, dat een ontaarding der menselijke grote-hersenschors tot aftakeling van alle geestelijke vermogens pleegt te voeren, terwijl verschillende geestelijke functies als spreken, met begrip waarnemen, doelgericht handelen e.a. aan de integriteit van bepaalde grote hersengebieden gebonden blijken te zijn. Ook het bewustzijn als zodanig scheen aanvankelijk gebonden aan de functie van de grote-hersenschors. Sommige onderzoekers zijn zelfs zover gegaan, bepaalde welomschreven hersengebieden als de zetel te beschouwen van bepaalde geestelijke functies en kwamen aldus tot een soort localisatieleer, welke het geestesleven als een ingewikkeld mozaïekwerk deed zien. Van alle overdrijving ten dezen echter afgezien, is het inderdaad een algemeen erkend ervaringsfeit, dat bij een verstoring, resp. vernietiging van bepaalde hersengebieden bepaalde geestelijke functiestoornissen plegen te worden aangetroffen.

Dat het geestelijke gebeuren in zijn verschillende openbaringen en vormen in hoofdzaak of zelfs uitsluitend zou samenhangen met stoffelijk gebeuren, dat zich in de werkzaamheid van de grote-hersenschors afspeelt, is reeds lange tijd door vele onderzoekers betwijfeld. Met de verandering van inzichten spraken sommigen zelfs in dit verband van een ‘onttroning’ der grote-hersenwerkzaamheid, daarbij waarschijnlijk doelend op de materialistische opvatting, volgens welke de grote-hersenschors de zetel der ziel zou zijn, zoals in nog vroegere tijden dit privilege aan de pijnappelklier was toegekend. Meer en meer is gebleken, dat ook de functies van dieper gelegen hersengebieden samenhangen met het geestesleven. De ziekteleer en het experiment toonden aan dat in de hersenstam bepaalde hersenfuncties zich afspelen, welke samenhangen met de graad van het bewustzijn, het driftleven, de vatbaarheid voor gemoedsaandoeningen en andere kenmerken der persoonlijkheidsstructuur. De nog steeds toenemende belangstelling voor de deels in, deels in de nabijheid van de hersenstam zich bevindende hersengebieden, heeft er toe geleid, dat men de functie van de grote-hersenschors veeleer is gaan beschouwen als een fijner gedifferentieerde, dan een specifieke. De grote-hersenschors — het neo-cerebrum — is geworden tot een verder uitgebouwde organisatie van systemen, welke in meer eenvoudige verhoudingen in dieper gelegen hersengebieden aanwezig worden geacht.

De hersenstam vormt als het ware een centrale, van waaruit ook zenuwprikkels worden uitgezonden, welke de z.g. vegetatieve verrichtingen van ons lichaam regelen. Zo worden hartwerkzaamheid, spijsvertering, stofwisseling, enz. van de hersenstam uit geregeld. Het gehele stelsel van klieren met inwendige afscheiding, welker producten als hormonen bekend zijn, ondervindt van de hersenstam prikkelende of remmende, althans regulerende invloeden in wederzijdse richting. De hersenstam wordt dan ook door onderzoekers als Kleist, Reichardt, van der Scheer e.a. beschouwd als de zetel van de somato-psyche, het vegetatieve Ik, onder welke benaming wij hebben te verstaan het samenstel van eigenschappen, die onze lichamelijke geaardheid, onze constitutie, uitmaakt. Des te merkwaardiger is het nu, dat talrijke gegevens uit de ziekteleer er op wijzen, dat ook verschillende kenmerken der geestelijke persoonlijkheidsstructuur als het driftleven, het temperament, het uitdrukkingsvermogen, het karakter, op enigerlei wijze blijken samen te hangen met functies van de hersenstam. Ziektetoestanden, welke de functies van de hersenstam aangrijpen, weerspiegelen zich op het gebied van het geestelijk gebeuren niet zelden in een wijziging in ziekelijke richting van het driftleven, het temperament, het karakter en het uitdrukkingsvermogen.

Geestelijke en lichamelijke constitutie blijken te zijn de twee keerzijden van eenzelfde werkelijkheid. Deze werkelijkheid mogen sommigen zien in de openbaring van de ‘Geist, der sich den Körper baut’, anderen als de uiting van de met leven bezielde materie. Hoe het moge zijn: in elk geval drukt enerzijds de geestelijke geaardheid, de geestelijke constitutie van de mens zich uit in zijn lichamelijke geaardheid, anderzijds weerspiegelt zich zijn lichamelijke constitutie in zijn geestelijke geaardheid.

En hiermede zijn wij als het ware vanzelf gekomen tot de betekenis van de lichaamsbouw, als de uitdrukking niet slechts van de lichamelijke, maar evenzeer van de geestelijke geaardheid van de mens. Lichaamsbouw en geaardheid hingen reeds volgens eeuwenoude overtuiging op enigerlei wijze met elkaar samen.

Eerst in de afgelopen eeuw kwam men er toe deze steeds vermoede samenhang meer systematisch en statistisch te onderzoeken. Zo bleek, dat de typen van lichaamsbouw, zoals deze waren opgesteld door onderzoekers als de Italiaan Viola, de Fransman Sigand, de Engelsman Mac Auliffe, de Duitser Stiller, verband hielden met bepaalde eigenschappen der psychische structuur. Het is echter eerst de hoogleraar in de psychiatrie te Marburg, Ernst Kretschmer, gelukt een nauw verband aan te tonen tussen het z.g. pycnische type van lichaamsbouw en een bepaalde psychische structuur. In zijn thans beroemd geworden werk ‘Körperbau und Charakter’ vindt men beschreven, hoe bij dit bepaalde type, dat zich kenmerkt door een relatief grote omvang van hoofd, borst en buik, een vrij graciele skeletbouw, een vijfhoekige of schildvormige gelaatsomvang en een vrij sterke vetafzetting aan de romp na het 35ste levensjaar, gewoonlijk het gemoedsleven (het temperament) en bepaalde karaktereigenschappen overheersen. Een andere {schizothyme d.w.z. gespletene) geestesstructuur vergezelt in een aantal gevallen andere typen van lichaamsbouw . Zo werden door Kretschmer naast de pycnische nog een leptosome, een athletische en een dysplastische vorm van lichaamsbouw onderscheiden. Deze leer der z.g. biotypen is van belang gebleken ook voor het vaststellen van een bepaalde voorbeschiktheid tot bepaalde geestesstoornissen en hun verloop.

In de laatste tijd werd in Amerika door Sheldon een groot aantal typen van mensen onderscheiden in samenhang met de overheersende ontwikkeling van een of meer kiembladen, welke in de aanleg van de ongeboren vrucht aanwezig zijn. Van belang is de kennis van het type van lichaamsbouw ook in verband met de psycho-motoriek, d.w.z. de aanleg tot vaardigheids- en uitdrukkingsbewegingen, waartoe o.a. ook het handschrift behoort. Ook bestaat er een — zij het nog onvoldoend onderzochte — samenhang tussen type van lichaamsbouw en psychische raskenmerken.

Zo ziet men, hoe het 'Leib-Seele'-probleem zich zelf weerspiegelt in de lichaamsbouw, hoe lichamelijke en geestelijke geaardheid met elkaar samenhangen en de mens een twee-eenheid is van lichaam en geest. Zo heeft de Zwitserse psychiater Bleuler, evenals onze grote landgenoot Ariëns Kappers, het gebied betredend van het speculatieve denken, gemeend geen halt te moeten houden bij de onderkenning van het ‘Leib-Seele’-probleem in deze samenhang van geestelijk en lichamelijk gebeuren. Volgens deze onderzoekers is geestelijk gebeuren niet slechts in samenhang te denken met de verrichtingen van het zenuwstelsel; neen, in elk celverband, in elke cel speelt zich geestelijk gebeuren in samenhang met lichamelijk gebeuren af. Uiteraard kan men zich over de hoedanigheid van dit geestelijk gebeuren, dat Bleuler het ‘psychoiede’ gebeuren noemt, geen voorstelling vormen. Toch is deze opvatting, welke in hoofdzaak gefundeerd is op neovitalistische grondslagen (Driesch, e.a.), geenszins als absurd af te wijzen. Immers, indien het juist is, dat de ziel zich openbaart in lichaam en geest, dan zal ook de kleinste schepping, de kleinste organisatie van het organisme welke de cel genoemd kan worden, zowel lichamelijke als geestelijke openbaringsvormen doen zien.

Het feit, dat slechts de lichamelijke openbaringsvormen voor ons zintuigelijk waarneembaar zijn, mag ons er niet toe verleiden de geestelijke eenvoudig te ontkennen. Het menselijk verstand heeft niet slechts gebruik te maken van hetgeen de zintuigen ons als verschijningsvorm doen kennen; ook het onwaarneembare heeft werkelijkheidswaarde. Zo hebben de kleinste deeltjes binnen de celkern, welke beschouwd worden als de dragers der erfelijke eigenschappen — zowel geestelijke als lichamelijke — een functie, welke met die van het geheugen overeenkomt. Andere celdeeltjes richten zich naar de zijde van de prikkels, welke de cel treffen en verraden in hun functie iets, dat met de aandacht overeenkomt.

Elk lichamelijk gebeuren is inderdaad zin vol, al kunnen wij de zin hiervan niet steeds vatten, m.a.w. in elk lichamelijk gebeuren speelt zich mede een gebeuren af, dat aan dit gebeuren eerst zijn zin geeft. Zo is ook het geestelijk gebeuren slechts dan volledig te verstaan, wanneer het zich in een lichamelijk gebeuren uitdrukt. De samenhang van beide vormen van gebeuren schijnt mij dan ook te zijn, dat het geestelijke gebeuren aan het lichamelijke eerst zijn zin, het lichamelijke gebeuren aan het geestelijke zijn vorm geeft (vgl. Klages). Zolang men blijft staan op het standpunt, dat men tussen lichamelijk en geestelijk gebeuren slechts een tegenstelling kan zien, heeft men van het eerste niet de zin, van het tweede niet de vorm doorschouwd.

E. A. D. E. CARP
E. Kretschmer, Körperbau und Charakter, 6de dr. 1926.

Mac Auliffe, Les méchanismes intimes de la vie, 1925.

G. Viola, II metodo entropometrico per la classificazione

clinica dei tipi morfologica, 1909.

F. Weidenreich, Rasse und Körperbau, 1927.

< >