I. handvat, heft, hengsel, (hand)greep, handel, steel, kruk, zwengel, gevest, oor; stuur; (deur) knop, -kruk; fig „vat"; a handle to one's name, een titel;
II. betasten, bevoelen, hanteren; aanvatten, aanpakken; behandelen, onder handen nemen, omgaan (omspringen) met; bedienen [geschut]; met de handen aanraken [de bal]; handelen in.