Encyclopedie van Zeeland

Kon. Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen (1982)

Gepubliceerd op 24-11-2020

GESCHIEDENIS ARCHIEFWEZEN

betekenis & definitie

[i]1. Inleiding.

[/i]Het Zeeuwse archiefwezen maakt onlosmakelijk deel uit van het archiefwezen in Nederland. Derhalve zal in de navolgende beschouwing de ontwikkeling van het archiefwezen in Zeeland belicht worden als onderdeel van en in nauwe relatie tot de ontwikkeling van het archiefwezen in de rest van ons land. Hieraan voorafgaand lijkt het echter nuttig eerst het begrip archief nader te omschrijven.

Een archief is een geheel van bescheiden (geschreven, gedrukt, getekend, op geluidsband, computerband of als afbeelding) die door een bestuursinstelling, functionaris, privaatrechtelij ke instelling of privé persoon worden vervaardigd of ontvangen en die bovendien bestemd zijn om door die instantie of persoon te worden bewaard.

Een archief onderscheidt zich van een verzameling, of dit nu een bibliotheek, een museumcollectie of een postzegelverzameling is; archiefstukken vormen het bewijsstuk van de handelingen, de rechten of verplichtingen van de instantie of persoon, door wie het archief al dan niet doelbewust is gevormd. Een collectie mist de nauwe oorzakelijke relatie met de verzamelaar; bijvoorbeeld, de in een bibliotheek verzamelde boeken zijn door de uitgever niet uitsluitend voor de bibliotheek bestemd; archiefstukken zijn door de afzender wel aan een bepaalde instelling of persoon gericht. In particuliere archieven echter komen naast archiefstukken ook verzamelde stukken voor, bijvoorbeeld genealogische aantekeningen.

2. De ontwikkeling van het archiefwezen in Zeeland.

Vóór 1795.


In deze periode kent ons land geen archiefwezen, d.w.z. er waren geen instellingen die het beheer van door andere administraties gevormde archieven tot taak hadden. Ieder orgaan beheerde het eigen archief en putte daaruit om verworven rechten te staven en zijn invloed te verstevigen. Uitgangspunt hierbij was geheimhouding - de archieven waren ontoegankelijk voor derden. In Zeeland gaf dit het volgende beeld. In het abdijcomplex, sinds 1574 het bestuurlijke centrum van Zeeland, beheerden de Staten van Zeeland, de Rekenkamer en de Zeeuwse Admiraliteit ieder hun eigen papieren, zodat er drie grote bewaarplaatsen waren, die zich gaandeweg vulden met omvangrijke archieven, om te zwijgen van de kleinere zoals die van de Raad van Vlaanderen en de Gewestelijke Munt. Iedere bewaarplaats stond onder dagelijks beheer van de pensionaris, secretaris of griffier van het desbetreffende bestuurslichaam. Daarnaast bewaarden de stadsbesturen van de Zeeuwse steden ieder hun eigen archieven in ruimten met veelzeggende benamingen als secreetkamer of secreetvertrek.



De Franse tijd.


Het nieuwe staatsbestel beëindigde privileges en vele andere rechten die in de archieven hun neerslag vonden.

Als gevolg van het wegvallen van het praktische nut lagen verwaarlozing en vernietiging op de loer.

Anderzijds gaf het verdwijnen van de drang tot strikte geheimhouding liefhebbers van de historie een kans tot de archieven door te dringen. Aandrang van die zijde op de centrale overheid uitgeoefend leidde in 1802 tot de tijdelijke benoeming van mr. Hendrik van Wijn (1740-1831), oud-pensionaris van Gouda tot archivarius. Van Wijn werd belast met het toezicht op de staat waarin de charters en de geschreven staatsstukken van de Generaliteit tot aan de vrede van Munster in 1648, verkeerden. In 1806 werd deze tijdelijke aanstelling in een vaste omgezet en werd het werkterrein uitgebreid tot de meer logische grens van 1795. Intussen was hij in 1802 ook door het Gewestelijke bestuur van Holland tot archivarius aangesteld. Deze combinatie van functies heeft tot vandaag de dag zijn weerslag gehad op de inhoud van het Algemeen Rijksarchief te ’s-Gravenhage.

Ook in Zeeland kwam heel aarzelend een ontwikkeling op gang. In 1799 kreeg Jacobus Cornelis Te Water de opdracht om samen met Jacobus Masson het Statenarchief in goede orde te brengen. Zij hebben zich vol ijver op deze taak geworpen, maar konden het toenemend verval niet stuiten. In 1806 werd mr. J.W. de Fremery als opvolger van Te Water beheerder van het Statenarchief met de titel commies-chartermeester. Die betrekking werd echter bij de inlijving in het Franse Keizerrijk opgeheven.

In 1811 werd een besluit genomen tot oprichting van een bureau voor de archieven en tot aanstelling van daarvoor benodigd personeel, dat zou bestaan uit een Archivist, een eerste en tweede commies en een garçon de bureau. Deze archiefdienst avant - la lettre is echter niet van de grond gekomen. Daarentegen is wel tijdens het Franse bestuur sinds 1809 veel archief van de Rekenkamer en de Staten moedwillig vernietigd of voor oud papier naar Antwerpen verkocht.

In de steden veranderde met betrekking tot het beheer der archieven in deze periode niets.

Na 1814.

Rijk.

In 1814 bepaalde Koning Willem I bij souverein besluit dat alle archieven van de staat tot en met het jaar 1794 op het Binnenhof in de zgn. Grote Loterijzaal bijeengebracht moesten worden en onder beheer van de Landsarchivarius gesteld. De reeds eerder genoemde Van Wijn werd als zodanig benoemd. Hiermee was het rijksarchief in ’s-Gravenhage opgericht. Het souverein besluit repte niet over het gebruik van de archieven door derden. Pas in 1829 werden daarvoor bepalingen gemaakt.

De gebruikte formule luidde dat de archivarissen raadpleging mochten toestaan aan alle bij hen bekende en vertrouwde personen ten behoeven van historisch onderzoek. Tot de Archiefwet 1918, die in onbeperkte zin de openbaarheid van alle overheidsarchieven vastlegde, bleef dit de basis van de regeling van de openbaarheid.

Provincie.

In de verschillende provincies werden in de eerste helft van de 19e eeuw provinciale archivarissen aangesteld. Het beheer van de archieven van de voormalige gewesten werd als een provinciale taak gezien. Wel onderhielden de provinciale archivarissen steeds kontakt met het rijksarchief in ’s-Gravenhage en verleende het rijk bijdragen in de kosten van een aantal provinciale archieven. In Zeeland werd in 1814 A. J.A. Andriessen met dezelfde titel en functie als de Fremery beheerder van het statenarchief.

Enkele jaren tevoren was hem reeds de zorg voor het Rekenkamer-archief opgedragen. Andriessen beheerde beide grote fondsen tot zijn aftreden in 1839. Hierna werd in 1843 de elders al ingebruik zijnde titel van archivarius ingevoerd door de benoeming als zodanig van J.P. van Visvliet met ingang van 1 januari 1844. Hij zette een grootscheepse inventarisatie van de aanwezige archieven op stapel, waardoor deze voor wetenschappelijke onderzoekingen ontsloten werden. De openbaarheid werd nog bevorderd doordat het oude Statenarchief binnen het Abdij-complex naar de z.g. Kanunnik en woningen verhuisde en zo, met dat van de Rekenkamer, onder één dak werd gebracht.

Hierboven werd reeds aangegeven dat vanaf 1814 het rijk reeds verschillende banden met de provinciale archieven onderhield. Geleidelijk werd de rijksinvloed zo groot - mede door de toevloed van rijksarchivalia naar de provinciale archieven - dat het nog maar een kleine stap was van provinciaal naar rijksbeheer. In Gelderland werd deze stap het eerst gezet en werd in 1877 een rijksarchivaris benoemd. Na de dood van Van Visvliet in 1888 nam Zeeland in 1890 plaats in de zich langzaam sluitende kring van rijksarchieven. Vanaf deze tijd worden de provinciale archiefbescheiden door het Rijk beheerd. Deze ontwikkeling kreeg een logische afronding met de benoeming van de rijksarchivaris jhr. mr.

Th.H.F. van Riemsdijk tot algemene rijksarchivaris. De Archiefwet 1918 gaf aan het tot dan gegroeide een wettelijke basis. Voorlopig eindpunt in deze ontwikkeling is de Archiefwet 1962, die in 1968 van kracht werd.

De eerste rijksarchivaris in Zeeland was mr. J.P.N. Ermerins die van 1890 tot 1893 dit ambt bekleedde. Na hem kwamen achtereenvolgens mr. R. Fruin (1894-1910), dr.

K. Heeringa (19111921), mr. A. Meerkamp van Emsden( 1921-1943), dr. W.S. Unger (1944-1954), dr.

P. Scherft (1954-1980) en Drs. R.L. Koops (1981).

Voortbouwende op wat van Visvliet tot stand had gebracht, maar met de nieuwe inzichten die zich in een opkomende archiefwetenschap ontwikkelen, is in deze periode vruchtbaar aan een verdere ontsluiting der archieven gewerkt. In deze tijd groeide het archiefbestand snel aan. Wat er bijkwam, was natuurlijk voor een groot deel van ambtelijke herkomst, zoals het archief van het departementaal gerechtshof en de notarisprotocollen. Daarnaast stonden respectabele aanwinsten uit particuliere bronnen. De historische verzameling, reeds in 1863 uit de boedel van mr. Jacob Verheye van Citters verworven, was de oudste en tevens een der voornaamste daarvan.

Deze toevloed van archieven veroorzaakte een chronisch ruimtetekort dat ondanks partiële uitbreidingen tot de verhuizing in 1965 naar het eerste nieuwe naoorlogse rijksarchiefgebouw heeft voortgeduurd. Een zwarte bladzijde in de geschiedenis van het Zeeuwse archiefwezen zijn de meidagen van 1940. Zwaar geschutsvuur werd door de Duitsers op Middelburg gelegd. De binnenstad en daarmee het gehele gemeentearchief ging in vlammen op. Ook het rijksarchiefgebouw werd met zijn inhoud aangetast, maar als door een wonder bleef het grootste deel gespaard, vrijwel het enige deel van het Abdijcomplex dat de brand overleefde. Toch waren er onherstelbare verliezen.

Zwaar geteisterd werden het Rekenkamerarchief en de unieke kaartverzameling; de grafelijkheidsrekeningen uit de tijd van het Henegouwse en het Beierse huis werden geheel vernietigd. Daarnaast liepen vele andere fondsen kleinere of grotere schade op. Gemeenten.

In het spoor van de hierboven geschetste ontwikkeling van de landsarchivarius in 1814 en de provinciale archivarius van Zeeland in 1844 deed hier en daar in Zeeland de stedelijke archivaris zijn intrede. Anders dan bij de functie van de provinciale archivaris, waar het eigenlijk beheer van de archieven en andere meer in het ooglopende werkzaamheden elkaar aanvulden en in evenwicht hielden, sloeg bij de stadsarchivarius de weegschaal sterk door naar de laatstgenoemde bezigheden. Het ging bij de stadsarchivarius om een nauwelijks gehonoreerde nevenfunctie. Zijn hoofdwerkzaamheid lag elders, meestal bij het onderwijs, de kerk, de rechterlijke macht of de balie. Hij verzorgde dikwijls de plaatselijke oudheidkamer en was altijd de zeer gewaardeerde auteur van publicaties over het verleden van de stad. In de praktijk waren deze stadsarchivariussen liefhebbers ter plaatse, bij voorkeur uit de sociale elite in wiens deskundigheid het gemeentebestuur voldoende vertrouwen stelde en die over voldoende vrije tijd beschikten.

Zo werd in Aardenburg in 1847 G.P. Roos als archivarius aangesteld. In Sluis werd in 1855 de hoofdonderwijzer J.A. van Dale door de gemeenteraad beloond voor zijn inventaris van het stadsarchief met de ongesalarieerde ‘eere-betrekking van stads-archivarius’. Ook de in 1852 te Goes gecreëerde post van stadarchivarius op verzoek van de advocaat mr. J.G. ab Utrecht Dresselhuis was ongehonoreerd. Binnen het jaar kwam Dresselhuis echter al te overlijden en de pas ingestelde post bleef zeven jaar onvervuld, totdat in 1860 de predikant dr.

R.A. Soetbrood Piccardt bereid werd gevonden zich ermee te belasten tegen een vergoeding van ƒ 50,— per jaar.

De gemeenteraad van Middelburg verleende mr. J.H. de Stoppelaar, lid en later hoofd van de rechtbank, in 1861 uit erkentelijkheid voor reeds vrijwillig verrichte werkzaamheden in het stadsarchief een aanstelling van archivaris. Door zijn vertrek naar Egypte wegens zijn benoeming in een aldaar ingestelde internationale rechtbank in 1874 heeft hij de in 1861 aangevangen inventarisatie van het stadsarchief niet kunnen voltooien.

Afgezien van de hierboven genoemde personen hebben vele anderen zich voor kortere of langere tijd met de Zeeuwse archieven beziggehouden, zoals de stationsopzichter F. Caland in Hulst, ds. H.Q. Janssen en de postdirecteur J.A. Dorrenboom in Sluis, vader en zoon Hollestelle in Tholen, een ambtenaar van het openbaar ministerie mr. P.J. van der Feen in Middelburg en de griffier van het Kantongerecht mr.

N.C.M. van Daalen Wetters te Goes. Van der Feen werd na een vacature van tien jaar opgevolgd door de eerste gemeentearchivaris in Zeeland met praktische ervaring, H.M. van Visvliet, die het klappen van de zweep bij zijn oom op het provinciaal archief had geleerd. In Vlissingen werd de klerk ter secretarie C.P.J. Dommisse tot archivaris benoemd, na diens vertrek in 1905 werd hij opgevolgd door zijn vader, ds. P.K. Dommisse.

In Aardenburg hebben ds. G. Hofstede en de hoofdonderwijzer G.A. Vorsterman van Oyen als archivaris gewerkt. Ook in andere Zeeuwse gemeenten is het onderwijzend personeel veelvuldig als archivaris opgetreden. Goes was van 1892-1918 het werkterrein van achtereenvolgens M.G. de Boer, F.

Allan en L. van Bruggen, allen h.b.s.-leraren. In Vlissingen fungeerde de leraar H.G. van Grol van 1911 tot 1943 als gemeentearchivaris, terwijl in Middelburg zijn collega’s W.O. Swaving en dr. W.S. Unger als archivaris optraden. In 1932 keerde Unger het onderwijs volledig de rug toe om als full-time archivaris te kunnen werken.

Globaal gesproken zien wij bij de gemeentearchieven in de periode na 1890 de modernisering verschijnen die bij het provinciaal archief rond het midden van die eeuw al was opgetreden. Het gemeentelijk archivariaat koerst in de richting van een vaste in het bestuursapparaat geïntegreerde functie.

Het waren de Archiefwet van 1918 en de wetswijziging in 1928, die sterker de nadruk op aanstelling van een gemeentearchivaris legden en deze een positie los van de secretarie gaven. Hierdoor werden willekeurige benoemingen van ongekwalificeerde archivarissen verder onmogelijk gemaakt. De Archiefwet schiep ook een mogelijkheid voor kleine gemeenten om gezamenlijk één archivaris aan te stellen. Dit gezamelijk aanstellen van één archivaris door meer dan één gemeente werd bij de Wet gemeenschappelijke regelingen van 1949 vereenvoudigd. Ook combinaties waarbij een aantal gemeenten en een waterschap samen een archivaris aanstellen komen voor. Wanneer de deelnemers in een gemeenschappelijke regeling hun archieven centraal bijeenbrengen - dus in één bewaarplaats - is er sprake van een streekarchief. Een regeling waarbij de archivaris reist en de archieven bij de afzonderlijke deelnemers blijven berusten wordt aangeduid als streekarchivariaat.

Zo bestaan in Zeeland naast de gemeentelijke archiefdiensten van Goes, Middelburg, Tholen, Veere, Vlissingen, de gemeenten Axel en Hulst die samen één archivaris hebben aangesteld, en het streekarchivariaat Schouwen-Duiveland en St.-Philipsland waaraan de gemeenten Brouwershaven, Bruinisse, Duiveland, Middenschouwen, St. Philipsland, Westerschouwen, Zierikzee en het waterschap Schouwen-Duiveland deelnemen. Behalve dit waterschap dat participeert in een streekarchivariaat heeft alleen het waterschap Walcheren een parttime archivaris aangesteld.

De Archiefwet 1918 voerde ook een provinciaal toezicht in op de archieven van alle gemeenten en waterschappen, ook daar waar geen archivaris werkzaam was. Dit was op zich niet geheel nieuw. In de 19e eeuw waren al sporen van een incidenteel toezicht van provinciewege waarneembaar. Soms was het de gouverneur of de commissaris des Konings, die tijdens zijn tournee door de provincie de berging van archieven aan kritiek onderwierp. Maar ook de provinciale of de rijksarchivaris had aandacht voor de archieven van de gemeenten en waterschappen in zijn ressort. De Archiefwet 1962 heeft dit toezicht van het provinciaal bestuur op de zorg van de lagere overheden voor hun archieven verder uitgebreid. Nadat in Zeeland sinds 1919 de opeenvolgende rijksarchivarissen het inspecteurschap met hun hoofdtaak hadden gecombineerd heeft het provinciaal bestuur na een korte interimperiode in 1976 een aparte functionaris met deze taak belast.

Samengevat kan gesteld worden dat heden ten dage het openbaar archiefwezen in Nederland geregeld is bij de Archiefwet 1962. Deze wet kent drie categorieën archiefbewaarplaatsen waarnaar de archieven van de verschillende overheidsorganen worden overgebracht: die van het rijk, van de gemeenten en van de waterschappen.

Tenzij anders bepaald, worden zij door de overdracht openbaar en zijn zij kosteloos te raadplegen, ongeacht hun ouderdom. Overbrenging van stukken ouder dan vijftig jaar is verplicht.

LITERATUUR VERWIJZINGEN.

De inhoud van de openbare archiefbewaarplaatsen in Zeeland wordt opgesomd in: J.J.C. van Dijk, R.L.

Koops en H. Uil, De archieven in Zeeland, deel III in de reeks Overzichten van de archieven en verzamelingen in de openbare archiefbewaarplaatsen in Nederland, Samson uitgeverij bv, (Alphen aan den Rijn, 1979). Tevens geeft de inleiding van dit deel een historisch overzicht van de ontwikkeling van de archiefvormende instellingen in Zeeland.

De inleiding bij het overigens verouderde overzicht van het rijksarchief in Zeeland in: De Rijksarchieven in Nederland, deel II, staatsuitgeverij (’s-Gravenhage, 1973), blz. 480 t/m 484 geeft een goed overzicht van de ontwikkeling en de voorgeschiedenis van het rijksarchief in Zeeland.

Zeer degelijk en met veel landelijke informatie is B. Woelderink, Geschiedenis van het archiefwezen in Nederland in hoofdlijnen in: Rijksarchiefschool, verslagen en bijdragen 1972-1973, 1973-1974 (Utrecht, 1975). Een belangrijke bron voor de kennis van het Zeeuwse archiefwezen over de jaren 1844-1890 zijn de paragrafen over het provinciaal archief in de Verslagen van de gedeputeerde Staten van Zeeland aan de Staten der provincie Zeeland. De periode 1844-1847 wordt in het Verslag over 1847 verantwoord, hierna volgen tot 1890 jaarlijkse gegevens.

Een andere meer uitgebreide bron vormen de jaarverslagen van de provinciale archivaris, vanaf 1890 de rijksarchivaris, lopend over de periode van 1879 tot heden. Deze verslagen staan afgedrukt in de Verslagen omtrentsRijks oude archieven, 1-65, tweede serie 1-40, (’s-Gravenhage 1878-1967). Deze serie werd in 1968 herdoopt tot Verslag van de rijksarchiefdienst. Tevens, zij hier verwezen naar de afzonderlijke jaarverslagen van de provinciale archiefinspectie en de verschillende gemeentelijke archiefdiensten. Gegevens over de periode 1826-1852, zowel voor provinciaal archief als voor de gemeentearchieven, staan vermeld in: J.J.F. Noordziek, Archiefwezen 1826-1852, (’s-Gravenhage. 1853), blz. 201-214.

Een overzicht van de situatie van Zeeuwse gemeentearchieven in 1910 is te vinden in: Verslag omtrent de positie der gemeentearchivarissen; met voorstellen ter verbetering dier positie en ter verzorging der thans niet of onvoldoende verzorgde archieven in: Nederlands Archievenblad, 19e jaargang (1910-1911), blz. 19-63. Gedetailleerde informatie over archivarissen en archivariaten in Zeeland wordt gegeven in het gelijknamige artikel van de hand van dr. P. Scherf in: Zeeuws Tijdschrift, 17e jaargang, (1967), blz. 14-19.

< >