Orde Gasterosteiformes Stekelbaarsjes Families : Gasterosteidae Stekeltjes (Gasterosteus, Pungitius, Apeltes, Spinachia), Indostomidae Birmastekelbaars (Indostomus), Aulostomidae Trompetzeenaalden (Aulostomus), Fistulariidae Fluitbekzeenaalden (Fistularia), Macrorhamphoridae Langsnuiten (Macrorhamphosus), Centriscidae Diepzeemesvissen (Aeoliscus), Solenostomidae Buismonden (Solenostomus), Syngnathidae Zeepaardjes en zeenaaiden (Hippocampus, Phyllopteryx, Entelurus, Nerophis, Syphonostoma, Syngnathus)
Stekelbaarsachtigen hebben in plaats van schubben een huidbedekking van beenplaatsjes, zoals ook bij talrijke gepantserde meervallen voorkomt. De bekendste soort in onze streken is zeker het gewone stekeltje of driedoornigstekelbaarsje, dat in binnenwateren en langs de Europese kusten leeft. Ze paaien in april of uiterlijk nog in mei in zoet water, gedurende welke tijd het mannetje pronkt met een kleurig bruiloftskleed. De rug wordt dan prachtig metaalgroen, buik en keelstreek kersenrood. Hij begint in die tijd met de bouw van een uit plantendelen samen te stellen nest op de zandige bodem, waarna hij één of meer wijfjes beweegt haar eitjes in het nest te deponeren. Na de bevruchting worden de wijfjes verjaagd en volgt een voorbeeldige broedzorg en heftige territoriumverdediging.
Kleiner en slanker is het tiendoornig-stekelbaarsje. Zijn naam heeft deze vis te danken aan het meestal voorkomen van tien stekels op de rug, het kunnen er echter ook negen of elf zijn, in tegenstelling hiermee is het aantal stekels van het driedoornig-stekelbaarsje altijd drie. Het mannetje van het tiendoornig-stekelbaarsje draagt een zwart bruiloftskleed, en bouwt een rond nest, dat tussen de planten wordt gehangen.
De langgerekte veelstekelige zeestekelbaars is een uitgesproken bewoner van de zee, welke we dan ook nooit zoals zijn andere verwanten in zoet water aantreffen. Hij is ook aanmerkelijk groter dan de beide vorige soorten. Zijn nest bouwt hij tussen planten, stengels en zeegras.
Het birma-stekeltje kan gelden als een missing-link tussen stekeltjes en zeenaaiden. Hij heeft stekels als een stekelbaars en een buismond en pantserringen als een zeenaald. Het is een nog vrijwel onbekende soort, tot nu toe alleen in een meer in Birma gevonden.
De grote trompettervissen leven op koraalriffen als solitaire rovers. Ze bezitten ook nog vrije stekels voor de rugvin. Veel algemener zijn de fluitvissen, welke in verhouding tot de vorige soort een veel langere snuit bezitten en een lengte van twee meter bereiken. De middelste stralen van de staartvin zijn zweepvormig verlengd. Ze leven in scholen.
De trompetvis heeft een vrij hoog en plat lichaam. De mond is buisvormig en ruim half zo lang als het lichaam, dat slechts een enkele lange stekel bezit. Ze zwemmen meestal met de kop omlaag, over de bodem.
Hier is reeds een aanwijzing voor de ontwikkeling die tot de volkomen verticaal staande en zwemmende diepzeemesvissen heeft geleid. Rug- en staartvin hebben zich aan deze merkwaardige houding aangepast en zijn buikwaarts verschoven. De rugvinstekel vormt hier het uiterste einde van de vis. Ze komen in grote scholen voor en zowel tussen zeewieren als tussen de lange stekels van zeeëgels en andere stekelhuidigen.
De spookzeenaald is ook al zo’n merkwaardige vis, die als het ware uit verschillende vissoorten is opgebouwd.
Het wijfje houdt het legsel in een uit de buikvinnen gevormd tasje bij zich. De leden van deze en de volgende twee families worden wegens hun merkwaardige kieuwen wel samengevoegd in de onderorde borstelkieuwigen.
De zeepaardjes, die naar het schijnt het paard van het schaakspel als model hebben gediend, hebben zo weinig van een vis, dat ze reeds in de grijze oudheid opvielen. Het zijn vreemde dieren, rechtop in het water zwemmend, met nauwelijks zichtbare bewegingen van de als propeller dienende rugvin, en tussen planten op zoek naar allerlei klein voedsel, waarbij ze zich met de krulstaart vasthouden. Het mannetje bezit een broedbuidel, die bij de verschillende soorten uiteenlopend gebouwd is, en waarin het wijfje haar eitjes deponeert. De jongen komen in de broedbuidel uit en blijven daar totdat ze als zeewaardige paardjes worden losgelaten.
Ondanks de gewoonlijk zeer kleine mondopening aan het einde van de kaakbuis, kunnen sommige soorten een dermate krachtig vacuum opbouwen, dat zelfs tamelijk grote garnaaltjes met een klap naar binnen gezogen worden. Gedroogd of levend komen vooral de twee Europese soorten onder de ogen van het publiek, de kortsnuiten de langsnuit-zeepaardjes.
Zeepaardjes kunnen zeer verschillend gekleurd zijn, zelfs binnen een soort. Een Australische soort is als een zebra gestreept. In Australische wateren leven ook de franje-zeepaardjes, die tussen zeepaardjes en zeenaaiden in staan. Door allerlei aanhangsels zijn ze tussen waterplanten nauwelijks te ontdekken.
De talrijke soorten zeenaalden, in alle zeeën vertegenwoordigd, zelfs in zoetwater, onderscheiden zich van alle voorgaande soorten door hun naaldvormig lichaam, de kleine kop, en de gewoonlijk niet gesloten broedbuidel. Ze worden ingedeeld op basis van de aanwezige vinnen, soms ontbreekt de staartvin, verder de lengte van de buismond en het aantal ringen van het lichaamspantser. Bij ons komen voor de groteen de kleine-zeenaald en in de Oostzee de trompetterzeenaald. Vele van deze vissen begeven zich ook in brak water of blijven enige tijd in zoetwater. Uitgesproken zoetwatervormen komen in de tropen voor. Deze interessante vissen zijn van tijd tot tijd levend uit Z.-Amerika of Azië meegebracht en doen het goed in aquaria. Wel vragen ze een zeer zorgvuldige verzorging, waarbij vooral rijkelijk met kleine levende dieren gevoederd moet worden.