Familie: Paradisaeidae Paradijs- en prieelvogels Onderfamilies: Paradisaeinae Paradijsvogels (Astrapia, Cicinnurus, Diphyllodes, Epimachus, Manucodia, Paradigalla, Paradisaea, Parotia, Phonygammus, Pteridophura, Ptiloris, Semioptera), Ptilonorhynchinae Prieelvogels (Ailuroedus, Amblyornis. Chlamydera, Ptilonorhynchus, Sericulus)
Tot de ongeveer 40 soorten tellende familie van de paradijs- en prieelvogels behoren de fraaist gekleurde vogels die er bestaan. Hun verenkleed is van een dergelijke fantastische schoonheid, dat men ze 500 jaar geleden, toen men ze ontdekte, voor bovenaardse wezens aanzag, die alleen vanuit de hemel op aarde kwamen om hun doden te bezoeken. Dit geloof werd versterkt door de pootloze huiden die als handelswaar naar Europa getransporteerd werden. Hierbij kwamen andere legenden over hun leefwijze, die pas in de 19e eeuw rechtgezet konden worden. Daarna begon spoedig een onverantwoordelijke uitbuiting van de populaties, ten behoeve van de mode, nadat de inheemse bevolking in NieuwGuinea reeds vele eeuwen de paradijsvogelveren als versiering gebruikt hadden. Een en ander leidde spoedig tot een drastische afname van het bestand en tot een verbod op de jacht en de export in de twintiger jaren.
Paradijsvogels zijn zo groot als kraaien en leven in hoofdzaak van vruchten, hoewel ze ook insekten eten. De mannetjes hebben metaalachtig glanzende verenpartijen, die aan zijde of fluweel doen denken, of verlengde sierveren, die de meest verbazingwekkende kleuren en vormen kunnen hebben. Deze worden tijdens de balts ten toon gespreid, waarbij ze vaak licht in beweging worden gebracht, hetgeen het effect verhoogt. Bij de meeste soorten ontmoeten mannetjes en wijfjes elkaar alleen bij de paring. Alleen de mannetjes van de soorten die geen sierveren dragen nemen deel aan de broedzorg, zoals bij de groene-paradijsvogel en de trompetparadijsvogel, misschien ook bij de lelparadijsvogel. Bij deze soorten zijn mannetjes en wijfjes gelijk gekleurd.
Bij de andere soorten zijn de wijfjes onopvallend gekleurd. Bastaarden tussen soorten die op elkaar lijken komen vrij veel voor en hebben grote verwarring gesticht bij de soortsonderscheiding en de naamgeving, terwijl ze tot heden de bestudering van de leefwijze bemoeilijken. De meeste veren die vroeger naar Europa kwamen, waren van de grote-paradijsvogel. De mannetjes van deze soort dansen in groepjes in hoge bomen en vliegen met gespreide sierveren van tak tot tak. Bij de blauwe-paradijsvogel hangt het mannetje ondersteboven aan een twijg en ontvouwt daarbij zijn sierveren. De koningsparadijsvogel spreidt twee veerpluimen uit aan de zijkant van de borst, die anders vlak tegen het lichaam liggen.
Hij leeft in de boomkruinen en is de enige soort die in holen broedt. De mannetjes van de wilsonparadijsvogel dansen in een jonge boom, waar ze rondom alle planten verwijderd hebben. De straalparadijsvogels zetten 6 draadvormige veren op de kop overeind, waarbij de lichaamsveren als een balletrokje uitgespreid worden. Op deze manier trippelt de vogel heen en weer. Het mannetje van de wimpeldrager heeft aan beide zijden van de kop lange veerstralen, die aan één zijde voorzien zijn van emailleachtige plaatjes. De baltsende wallaceparadijsvogel spreidt een glinsterend borstschild uit en zet 4 lange witte sierveren boven de opengevouwen vleugels over-eind.
Tot de grootste soorten, de paradijseksters, behoort de langstaartparadijsvogel, waarbij de staartveren tijdens de baltsvlucht aan een sleep doen denken. Een zeldzame en weinig bekende soort is de meyersikkelsnavel, die onder de vleugels veerschilden kan uitspreiden. De prachtgeweervogel is naar verhouding betrekkelijk algemeen en presenteert zich met een gespreide kraag. Nauw met de paradijsvogels verwant zijn de prieelvogels, die geen sierveren ten toon spreiden, maar daarentegen kunstige bouwwerken. De meeste soorten bouwen een prieel, dat ze met bonte gekleurde voorwerpen versieren. Rondom wordt een ruimte geheel vrij gehouden.
Het mannetje baltst in en om zijn prieel en hij paart er met de wijfjes. De groene-katvogel, die naar zijn roep genoemd is, bouwt geen prieel, maar legt alleen een open dansvloer aan. De gekuifde-tuiniervogel is een van de soorten die een prieel van het „meiboomtype“, ofwel een „tentstokprieel“ bouwen, een torenvormig bouwsel rondom een jong boompje van enkele decimeters. De „laanbouwers“ maken twee opstaande wanden van stokjes en leggen aan beide uiteinden allerlei glinsterende voorwerpen neer. De satijnvogel verft dan zijn prieel met een mengsel van houtskool en vruchtensappen, waarbij zijn voorkeur naar blauwe kleuren uitgaat. Hij gebruikt hiervoor een kwastvormig gerafeld stuk boomschors een van de zeldzame gevallen van werktuiggebruik bij vogels. De lauterbachs-kraagvogel houdt voor zijn prieel kleurige bessen omhoog en toont ze aan de wijfjes.