Gepubliceerd op 30-05-2019

Palingachtigen

betekenis & definitie

Orde Anguilliformes Palingachtigen Families: Anguillidae Palingen (Anguilld), Muraenidae Moeralen of murenen (Muraena, Echidna, Lycodontis), Congridae Zeepalingen (Congef), Ophichthyidae Slangalen (Ophichthys), Synaphobranchidae Kuilalen (Synaphobranchus), Nemichthyidae Langbekalen (Nemichthys), Cyemidae Zwarte diepzeealen (Cyema), Saccopharyngidae Zakbekalen (Saccopharynx), Eurypharynchidae Pelikaanalen (Eurypharynx)

Orde Notacanthiformes Rugstekelalen Familie: Halosauridae Rugstekelalen (Halosaurus)

De Europese aal of paling bewoont alle voor hem bereikbare wateren, zoet zowel als brak. In tegenstelling tot de meeste trekvissen die in onze zoete wateren komen om er te paaien (anadroom), zoekt juist de paling de zee op (katadroom), waar hij in de Sargasso Zee zijn paaiplaats heeft. Dit paaigebied, temidden van onvoorstelbare drijvende massa’s wierplanten, ligt op 20-30° N.B. en 50-60° W.L. op grote diepte. Onze paling heeft voor het afleggen van deze afstand, ca. 3500 zeemijlen, 1½ jaar nodig. De larven zijn aanvankelijk papierdun, lintvormig en glashelder doorzichtig; vroeger werden ze voor een afzonderlijke vissoort (Leptocephalus) aangezien. Ze tekken met de golfstroom mee in noordelijke richting en bereiken in hun derde levensjaar de kusten van Europa.

Ze hebben dan reeds een aalachtig voorkomen, zijn nog glashelder doorzichtig, en trekken als glasaaltjes massaal de binnenwateren op. In de zoete binnenwateren leeft de paling in de bodem of tussen stenen e.d., om in de nacht op roof uit te gaan. De breedkoppige vorm leeft vnl. van vis, de spitskoppige van kleine dieren. Na een periode van 9-15 jaar begint op donkere nazomernachten de trek naar de paaiplaats. Hun trekinstinct is dan zo groot, dat ze zich zelfs door hindernissen niet laten weerhouden, zodat we ze in velden en zelfs op autowegen kunnen aantreffen. Het bloed van de paling bevat een zenuwgif, dat echter tijdens het roken of koken onschadelijk wordt gemaakt.

Gevreesd zijn terecht de moeralen of murenen onder de aalachtigen. Het zijn vraatzuchtige en agressieve bewoners van holen en rotsspleten langs de rotskusten en op koraalriffen. Reeds hun geopende muil werkt afschrikwekkend. Het aantal werkelijk gevaarlijke soorten bedraagt slechts zes. Deze hebben gifklieren in de mondslijmvliezen. De griekse-murene, reeds in oud Romeinse tijden wegens het smakelijke vlees gewaardeerd, is de giftigste.

Een typische kustbewoner, die tot op 100 m diepte komt, is de zeepaling, die nooit in zoet of brak water komt. Niet zelden komt hij in onze kustwateren voor, hoewel hij meer thuis is in de Atlantische Oceaan. Een in tropische streken verbreide familie, de slangalen, zijn bodemvissen met een harde spitse staart, waarmee ze zich ingraven. Van grotere diepten, zoals de naam al zegt komen de kuilalen, evenals de bizarre langbekalen met hun uiteengebogen snavelachtige kaken. De pelikaanalen hebben een enorme muil met aansluitend een vrij kleine, niet rekbare maag, in tegenstelling tot de zakbekalen, die eveneens een grote muil en met scherpe tanden bezette kaken hebben, welke echter toegang geeft tot een uiterst rekbare maag. De pelikaanalen zijn vnl. planktoneters, terwijl de zakbekalen hele vissen opslokken.

Bij beide soorten is het kieuwapparaat ver naar achteren verschoven. Ze bewonen de diepere zeeën van de continentale plateaus tot 200 m diepte.

Op diepten tussen 350 en 2500 m leven de rugstekelalen. Deze vissen hebben een uit rug-, aars- en staartvin bestaande vinzoom, met weke vinstralen. De leden van de familie Notacanthidae hebben een uit stekelstralen bestaande rugvin.

< >