Familie: Mustelidae Marterachtigen (Amblyonyx, Aonyx, Enhydra, Grison, Gulo, Helictis, Lutra, Lutreola, Martes, Meies, Mellivora, Mustela, Mydaus, Poecilogale, Pteronura, Putorius, Spilogale, Tayra, Vormeld)
Als marters wordt een groot aantal zeer verschillend uitziende roofdieren samengebracht, die in vijf onderfamilies worden verdeeld: de eigenlijke marters (Mustelinae), de honingdassen (Mellivorinae), de stinkdieren (Mephitinae), de echte-dassen (Melinae) en de otters (Lutrinae). Ze moeten als een geologisch oude groep worden beschouwd, die reeds ten tijde van het Oligoceen zeer vormenrijk was. De marterachtigen zijn thans over de gehele aarde verspreid met uitzondering van Australië, Nieuw-Guinea en Nieuw-Zeeland. Het zijn overwegend geduchte rovers, met korte poten en spitse scherpe klauwen, die hen het klimmen in bomen vergemakkelijken, en sprongzekerheid geven. De meeste soorten zijn vleeseters, die onverschrokken zelfs prooidieren van enige malen eigen grootte aanvallen. Enkele soorten eten bovendien bessen, vruchten, slakken en wormen; het zijn bovendien aasvreters.
Vele soorten hebben een zeer fijne, dichte vacht in de winter en worden daarom gejaagd of grootscheeps in farms gekweekt. Het laatste heeft de kennis van enkele biologische bijzonderheden, juist van de marters in engere zin, ten zeerste bevorderd. In Europa betreft het hoofdzakelijk de witkelige steenmarter en de geelkelige boommarter. In Azië speelt de sabelmarter de grootste rol, in Noord-Amerika de amerikaanse-sabelmarter. De sabelmarters gelden, althans wegens hun kostbare pels, als de meest waardevolle dieren, zover dit althans in geld valt uit te drukken. Zelfs het winterkleed van de hermelijn moet daarvoor onderdoen, hoewel zijn kleine huid voor koningen en keizers als hoogste opsmuk golden.
De sabelmarter is kleiner dan de boommarter en veel rustiger. Hij heeft niet diens haastige, kwikzilverachtige temperament.
Zoals reeds opgemerkt, worden verscheidene martersoorten sinds lange tijd met succes in farms gekweekt. Het is daarbij gebleken, dat de bronstijd van ongeveer midden juni tot midden augustus duurt. De paring heeft in juli-augustus plaats, en de jongen worden na een zeer lange draagtijd van 259-275 dagen geworpen. Kort na de bevruchting heeft reeds de eideling plaats, en weliswaar begint dan de kiemontwikkeling, maar deze wordt dan echter dermate vertraagd, dat hij vrijwel tot stilstand komt. We noemen dat de voordraagtijd. Het begin van de werkelijke dracht is moeilijk vast te stellen, doch duurt niet veel langer dan ongeveer 2 maanden, hetgeen een verdergaan van de ontwikkeling van de embryo’s tegen eind januari zou betekenen.Voor de bunzing werd een draagtijd van 40-43 dagen vastgesteld; bij de Europese nerts is dat 40-63 dagen.
De groep van de stinkmarters of shunks heeft een veel kortere draagtijd. De hermelijn heeft echter weer een voordraagtijd zoals de marters. Van de bunzing bestaat een meer of minder gedomesticeerde vorm, de fret, die weliswaar verwilderde, maar nagenoeg alleen tam gehouden wordt als .jachthond“ bij de konijnenjacht. De fret is een albino-vorm, met witte vacht en rode ogen. Kruisingen tussen bunzing en fret worden als bunzingfret aangeduid; deze hebben donkere ogen. In Europa schijnt men, voor de invoering van de kat als huisdier in de eerste eeuw van onze jaartelling, bunzings en marters gehouden te hebben ter bestrijding van muizen en ratten.
Reeds rond 400 v. Chr. vermeldt Aristoteles de fret. Tussen 1882 en 1897 werden hermelijnen en fretachtigen naar Nieuw-Zeeland gebracht ter bestrijding van de schadelijke knaagdieren, in het bijzonder het konijn. Van de Europese bunzing werd verteld, dat hij in de winter en het vroege voorjaar, na het nuttigen van kikkerwijfjes, geleiachtige massa’s uitbraakt, die dan langs de waterkanten worden gevonden. Deze geleimassa’s zouden ontstaan uit de in de maag van het dier opzwellende en hem hinderende massa’s kikkerdril, die hij dan weer opgeeft. De bunzing is naast de steenmarter de soort die zich het beste aan veranderde milieuomstandigheden kan aanpassen.
Zoals alle stinkmarters heeft ook de bunzing een krachtig ontwikkelde stinkklier, waarvan het kwalijk riekende vocht bij opwinding of angst wordt geloosd. Deze reuk hecht zich aan het gehele lichaam vast en daarom heeft de bunzinghuid in de bonthandel nauwelijks nog enige betekenis, alhoewel hij deze zeker verdient gezien de kwaliteit ervan. De kliervloeistof wordt ook, zoals bij alle andere marters benut voor het markeren van het territorium.
Terwijl de Europese nerts, ook wel waterwezel genoemd, in Midden-Europa geheel uitgestorven schijnt te zijn, heeft zich plaatselijk, speciaal in Scandinavië en Engeland, zijn uit pelsdierfarms ontsnapte neef, de mink dermate vermeerderd, dat hij als een gesel voor de kleinere zoogdieren en vogels geldt.
Niet alle leden van de marterfamilie zijn zo slank als de marters in engere zin. De dassen zijn gedrongener gebouwd en hebben kortere staarten. Onze das heeft een vaste plaats in de dierenfabels, waar hij als „grimbaard“ de vriendelijke bemiddelaar en voorspreker is voor de schavuit „reintje de vos“. Wegens zijn korte pootjes kan de das zich maar moeilijk in meer dan 8-10 cm dikke sneeuw voortbewegen, daarom houdt hij een winterslaap als de sneeuw dik ligt, engedurende welke hij op het in de herfst aangezette vet teert. Het is echter geen echte winterslaap. Zijn vacht is ongeschikt als bont, maar had vroeger een interessante toepassing.
Omdat het laatste deel van de naam Von Thurn und Taxis als woordspeling ook gebruikt werd voor das de naam taxus of taks komen we nog tegen in de oude Latijnse naam voor de das, nl. Meles taxus en in de plaatselijk gebruikte naam takshond voor de dashond of tekkel voerden de graven Von Thurn und Taxis een das in hun wapen. Ook verzorgden zij in hun tijd het gehele postwezen in Duitsland, en als symbool hingen zij een dassevel aan het halster van het linksgaande leiderpaard van hun wagens. De betekenis van deze samenhang ging later verloren. Maar nog tot het begin van de 20ste eeuw kon men dassehuiden aan het tuig van paardespannen, speciaal van zware bieren melktransporten zien hangen. Thans schijnt ook dit kleine stukje romantiek aan de techniek ten offer zijn gevallen.
Een van de meest noordelijke rovers is de veelvraat, een minder toepasselijke naam overigens, die sterk op de fantasie heeft gewerkt. Zo werd in beeld en geschrift vastgelegd, hoe dit dier zich de buik tot berstens toe volvreet, en steeds maar meer wil eten. Daartoe perst hij zich dan tussen twee dicht bijeen staande bomen om de darmen te legen en de maaltijd te kunnen voortzetten. Veelvraat is echter een volkomen foute verbastering van het woord „fjallfrass“, dialekt voor rotskat, waarbij het woord in andere talen werd overgenomen, zoals bij ons dus veelvraat, Vielfrass in het duits, glutton in het engels, en gelijke termen kennen ook het frans, spaans en italiaans, met resp. glouton, glotón en ghiottone. Het dier verdient deze naam echter geenszins. Jonge dieren kunnen echter lang, indien goed verzorgd, speels en vriendelijk blijven.
Hij leeft circumpolair in taiga en toendra. Omdat hij vaak vallen verplaatst en de daarin gevangen dieren opvreet, heeft hij allerwege slechts vijanden, die hem met alle middelen belagen. Hij geeft zelf de voorkeur aan grote prooidieren, liever dan zich af te geven met muizevangst of lemmingjacht. Rendieren van alle leeftijden vallen aan de veelvraat ten prooi. Merkwaardigerwijs sleept hij vaak de afgebeten kop in schuin staande bomen, en weet deze, ondanks het moeilijk hanteerbare gewei, omhoog te slepen. Door het veelvraatwijfje worden bovendien proviandkamers aangelegd, door de Lappen „rendiergraven“ genoemd.
Zonnedassen en honingdassen worden pas na zonsondergang actief. De stinkdassen of shunks hebben, als de andere marters, naast de anus twee klierzakjes, die een opvallend doordringend riekende vloeistof produceren, waarvan de mercaptanen de het ergst stinkende chemische verbindingen zijn. Met behulp van speciale spiertjes, kunnen deze zakjes volledig en goed gericht geleegd worden; de dan rondgesproeide vloeistof is hun meest gevreesde wapen. De stank hecht zich aan alle getroffen voorwerpen. Shunks kunnen zeer nette huisdieren zijn, maar worden dan tevoren van hun stinkklieren ontdaan.
Veel beweeglijker en levendiger dan de dassen zijn de otters, die weliswaar op het droge niet hulpeloos zijn, maar zich toch in het water pas in hun element voelen. Tussen alle vingers en tenen tot de nagels toe, zitten zwemvliezen. Op het land zigzagt de otter vlug trippelend rond. Op de vlucht kan hij lange sprongen maken en moet daartoe de korte achterpoten dicht bij de voorpoten zetten en de rug sterk krommen, op de manier van een spanrups. Otters horen zeker tot de levenslustigste en beweeglijkste dieren, die met hun soortgenoten urenlang in het water kunnen spelen. De visotter is verbreid over geheel Europa, Noord-Afrika, en vrijwel geheel Azië.
De nauw verwante canadese-otter is duidelijk groter. Verdere otters van de Oude Wereld zijn o.m. de gladde-otters van het geslacht Lutogale en de zgn. klauwloze-otters (bv. de dwergotter), met naar verhouding kleine voorpoten en zo’n kleine klauwen, dat ze niet buiten de teenkussens uitsteken. De reuzenotter uit de Braziliaanse rivieren wordt in het afzonderlijke geslacht Pteronura ondergebracht. De gedrongen kop heeft een zeer korte snuit, de staart is afgeplat. Reuzenotters zijn gezelschapsdieren die meestal in troepen van 8-20 dieren bijeen leven, jagen en spelen. De enige in zeewater voorkomende soort is de zeeotter van de noordelijke Pacific.
Evenals van zijn verwanten is ook zijn vacht een begeerde buit voor pelsjagers. De jacht op de zeeotter werd zo grondig bedreven, dat hij op uitroeien stond. Een paar jaar volledige bescherming heeft het bestand echter weer behoorlijk op peil gebracht, en jachtvergunningen kunnen plaatselijk weer worden afgege ven. De hoofdvoeding van zeeotters bestaat uit zeeëgels en mosselen. De dieren verteren hun buit, terwijl ze op de rug in het water drijven, en daarbij de verdere voedselvoorraad op de buik meenemen. Ze gebruiken daarbij een steen om de harde schaal van hun voedseldieren op kapot te slaan.
Een van de zeldzame voorbeelden van het gebruik van werktuigen bij dieren. Zoals alle andere otters zijn ook de zeeotters ware zwemkunstenaars, en van hun verwanten zeker de meest bedrevene zwemmers. Het is dan ook een ongelooflijk schouwspel om deze dieren te zien duiken en buitelen in de branding van de Noordamerikaanse westkust. Behalve aan de westkust van Noord-Amerika komt de zeeotter ook voor aan de andere kant van de Grote Oceaan, aan de kust van Aziatisch-Rusland en van Japan.