Onderklasse Malacostraca Hogere kreeften Superorden Phyllocarida [orde Leptostraca (Nebalia)], Hoplocarida [orde Stomatopoda Sprinkhaankreeften (Lysiosquilla, Squilla)], Syncarida [orden Anaspidacea, Bathynellaceae], Eucarida [orden Euphausiacea Lichtgevende garnalen (Meganyctiphanes, Stylocheiron), Decapoda Tienpootkreeftjes, onderorde Natantia Garnalen (Alpheus, Crangon, Hippolyte, Notostomus, Oplophorus, Paleamon, Penaeus, Sergestes, Stenopus)].
Op modderachtige en ook rottende bodems in de nabijheid van de kust leeft het kleine oorspronkelijke kreeftje Nebalia bipes. Het diertje woelt de oppervlakte van de modderbodem om en waaiert dan de opwarrelende partikeltjes, met behulp van zijn poten, als voedsel naar zich toe. De gelijkmatige geleding van het lichaam en andere primitieve kenmerken stellen ons in staat Nebalia als een der oorspronkelijkste vertegenwoordigers der hogere kreeften te herkennen. Het voorlijf is door een opbollende tweekleppige schaal omgeven.
Op de vismarkten van de Middellandsezee landen worden soms sprinkhaankreeften als een bijzondere delicatesse aangeboden. Het tot vangpoten ontwikkelde tweede paar borstpoten geeft deze dieren het uiterlijk van bidsprinkhanen. Voor de voortbeweging dient in eerste instantie de bladvormige poten van het achterlijf, waarmee de sprinkhaankreeften snel en doelmatig kunnen zwemmen. De vangpoten maken een roofzuchtige levenswijze mogelijk. Squilla voedt zich vnl. met andere kreeftachtigen, Lysiosquilla ook met vis.
Tot het hoofdvoedsel van de grote baardwalvissen behoren de lichtgarnalen, kleine kreeftjes die in volle zee in reusachtige zwermen voorkomen. Kenmerkend voor deze kreeften is de aanwezigheid van meerdere lichtgevende organen aan beide zijden van het dier. Deze zijn technisch volmaakt uitgerust met lenzen en reflectoren en kunnen door middel van spieren bewogen worden. Omdat er in de chitinehuid nauwelijks kalk voorkomt, zijn de dieren week en voor het grootste deel doorzichtig.
Alle op de zeven volgende bladzijden afgebeelde kreeften worden samengevat in de orde der tienpotige kreeften (Decapoda). Hiertoe behoren de grootste en karakteristiekste kreeften. Het totale aantal tienpotige kreeften omvat meer dan 6300 soorten. Het lichaam bestaat uit twee delen, het uit een deel bestaand kopborststuk (céphalothorax) en het gelede achterlijf. Het kopborststuk is met een stevig pantser afgedekt. De eerste drie paar borstpoten zijn tot mondwerktuigen vergroeid, de andere vijf paar zijn overgebleven als looppoten. De poten van het achterlijf (pleopoden) zijn maar zwak ontwikkeld.
Werkelijk ingewikkeld is de ontwikkeling van de meeste decapoden. De meeste van deze kreeften kennen meerdere larvale stadia. Deze zijn bij de verschillende tienpotige kreeften sterk van elkaar verschillend. De voor de lagere kreeftachtigen kenmerkende nauplius-larve komt hier alleen nog bij de zweepgarnalen voor. Bij de meeste decapoden is de met bizarre doornen uitgeruste zoëa-larve de kenmerkende larve. Bij de kortstaartkreeften vertegenwoordigt de daar afgebeelde megalopalarve een verder ontwikkelingsstadium.
Garnalen (Natantia) zijn goede zwemmers. Hun lichaam is meestal zijdelings afgeplat en hun cuticula is slechts matig verkalkt. De looppoten zijn dun, de achterlijfpoten zijn tot zwempoten vergroeid. Bij Penaeus die in de nabijheid van de zand- en slijkbodems van het continentale plat leeft, zijn de drie voorste paren looppoten van scharen voorzien. Het vierde en vijfde paar borstpoten is normaal ontwikkeld.
Sergestes, een bewoner van de open zee, heeft daarentegen een sterk gereduceerd stel borstpoten. Hippolyte komt voor in wierzones en zeegrasgebieden. De rode knalkreeft geeft de voorkeur aan een modderachtige bodem. Als men storend zijn woonhuis nadert maakt hij met zijn scharen een knallend geluid.
De zandgarnaal leeft in zeer grote aantallen bij de Noordzee kusten. De vangst hiervan speelt een niet onbelangrijke economische rol. Ze zijn een geliefde lekkernij. Evenals de andere echte garnalen is de zandgarnaal aan de voorste paren borstpoten met scharen toegerust. Overdag liggen de garnalen meestal in de slijk- of zandbodem van het wad ingegraven. Tegen schemering trekken ze lopend en met het achterlijf schuivend over het wad, op zoek naar voedsel.
Als alleseters voeden de zandgarnalen zich met kleine wormpjes en kreeftachtigen, maar ook met plantenresten en dode dieren. Terwijl garnalen vroeger in hoofdzaak met fuiken werden gevangen, worden ze nu, door de grote vraag, in de eerste plaats door kotters met sleepnetten gevangen. Ook als bijvangst is de garnaal voor de visserij van belang. Niettemin wordt slechts een betrekkelijk klein deel voor menselijke consumptie gebruikt. Alleen de grotere soorten zijn hiervoor van belang. Het grootste deel gaat echter naar de voedermeelfabrieken, waar het tot veevoeder verwerkt wordt. Vooral door het zeer hoge gehalte aan eiwitten is de garnaal zo belangrijk.
Ook in de groep van de echte garnalen komen diepzeevormen voor, die over het algemeen lichtgevende organen bezitten. Hiertoe behoren onder andere Oplophorus en de voor garnalenbegrippen reusachtige Notostomus.
Een merkwaardige groep echte garnalen zijn de Stenopodidae. Ze hebben een afwijkende bouw, zijdelings zijn ze niet samengedrukt en ze hebben lange middelste borstpoten. De poetsgarnalen leven op koraalriffen, waar ze bij het poetsen van koraalvissen werden gadegeslagen (vgl. overeenkomstige leefwijze van de poetsers, zie blz. 204).