Families: Uranoscopidae Hemelkijkers (Astroscopus, Uranoscopus), Nototheniidae Zuidpoolvissen (Trematomus), Blenniidae Slijmvissen (Blennius, Alticops), Anarhichidae Zeewolven (Anarhichas), Clinidae Schubbenslijmvissen (Pavoclinus), Stichaeidae Stekelruggen (Chirolophis), Pholidae Botervissen (Pholis), Ammodytidae Zandspieringen (Ammodytes), Callionymidae Pitvissen (Callionymus, Paracallionymus)
Dat de familie der hemelkijkers nauw verwant is aan de familie der pietermannen is zeer duidelijk. Alleen is bij deze alles nog wat meer in het extreme getrokken. Zoals de ogen, die nog hoger op de kop liggen en hun dan ook hun merkwaardige naam gegeven hebben. Enige soorten zijn in het bezit van een klein op de kop liggend electrisch orgaan, dat dienst doet bij de oriëntatie. Ook bezitten ze, behalve aan de borstvinnen, gifstekels aan de kieuwdeksels met relatief zeer grote gifklieren. De grote mondopening staat nog rechter als bij de pietermannen.
Omdat de kin bij deze stand van de mond uit het zand, waarin ze zich verbergen steekt, zijn er bij deze roofzuchtige vissen op deze plaats baardvormige, beweeglijke aanhangsels tot ontwikkeling gekomen. Deze lijken op wormen en dienen om prooivissen te lokken. De hemelkijkers zijn vissen uit de warmere zeeën. Bij ons ontbreken ze volledig. We kennen soorten die in ondiep water leven, maar ook enkele uit de diepzee. De bekendste hemelkijker is de gewone-hemelkijker, welke zijn verspreiding heeft in de Middellandse Zee en de Zwarte Zee, en daar zeer gevreesd is.
De noordelijke-hemelkijker is daarentegen een vis van de Amerikaanse oostkusten. De zeeën rondom Antarctica kennen enkele zeer eigen vissen, waaronder vooral de zuidpoolvissen talrijk zijn. Ze bezitten een zekere overeenkomst met de slijmvissen. Over hun levenswijze weten we eigenlijk alleen, dat het roofvissen zijn en dat ze zeer koud water nodig hebben. De familie der slijmvissen is een groep van zeer interessante vissen. Deze kleine kustbewonende vissen uit de warmere zeeën zijn vaak voorzien van kammen, tentakels of andere uitsteeksels aan de kop.
Bovendien zijn ze zonder schubben, doch bezitten zeer goed ontwikkelde tanden. Het zijn zeer beweeglijke vissen die zich zwemmend, huppelend of kruipend voortbewegen. Ze wonen meestal in holen. In de brandingszone bewonen ze graag de door spatwater gevormde plassen. Ook op de koraalriffen zijn ze te vinden. Enkele soorten leiden zelfs een uitgesproken amfibisch leven, want zij verlaten bij tijd en wijle het water.
Ook kennen we enkele zoetwatervormen, zoals de zoetwaterslijmvis (Blennius fluviatilis) uit het Gardameer en andere meren in het Middellandse Zeegebied. De zeevlinder komt zelfs ver naar het noorden voor. Hij komt vooral aan de Engelse kust nog voor, waar hij zich aan de rotskust tussen de baaien ophoudt. Ook in ons land wordt hij regelmatig gevonden. DeAnarhichas lupuspauwenslijmvis is weer een van de soorten waarbij mannetjes en wijfjes sterk in uiterlijk verschillen. De mannetjes bezitten een grote gele kam op de kop.
De rotsspringer leeft met meerdere soorten bij elkaar in de spatwaterpoeltjes. Als ze gestoord worden vluchten ze al springend naar de volgende poel.
De zeewolven lijken reusachtige slijmvissen. Ze worden meer dan 2,50 m lang en bezitten allen een zeer starre kop met een brede muil, waar aan de voorkant de grote vangtanden naar buiten steken. Wijd verbreid is de zeewolf (Anarhichas lupus). Hij leeft hoofdzakelijk op een diepte van 20 m. Zijn voedsel bestaat uit bodemdieren, zoals grote kreeftachtigen, weekdieren en stekelhuidigen. Hij geldt als zeer schadelijk voor de mosselbanken.
De gevlekte-zeewolf heeft een zwakker gebit, maar wordt echter langer dan de vorige soort en leeft ook op een grotere diepte. De zeewolven komen onder verschillende namen op de markt en gelden als een zeer smakelijke vis. Deze vissen zetten hun eitjes, voor zover bekend, op grote diepte af. Levendbarende kleine vissen zijn de schubbenslijmvissen (Clinidae). Ze zijn vaak zeer mooi gekleurd, zoals de van de Zuidafrikaanse kusten bekende klipvis, die er als een lappendeken uitziet. Vissen uit de Arctische zeeën zijn de stekelruggen.
Het zijn langgerekte dieren met bijna alleen maar stekelstralen op de rug. De franjekop wordt in de Noordzee niet zelden bij Helgoland waargenomen. Zijn naam dankt hij aan de uitsteeksels op zijn kop.
Een vis die zeer veel op de vorige soort lijkt is de botervis. Het is een solitair levende soort, welke ondiep water bewoond en bij ons ook in de Waddenzee vrij algemeen voorkomt. Bij deze soort worden de eiklompen door beide ouderdieren bewaakt. Zeer belangrijk als voedsel voor voor grotere zeevissen, bv. kabeljauw, zijn de zandspieringsoorten. Ze zijn langgerekt en slank en bezitten een lange rugvin en een iets kortere aarsvin, die beiden in een groef neergelegd kunnen worden. De onderkaak steekt vooruit en de bovenkaak kan ver naar boven opengeklapt worden.
De smelt en ook de andere zandspieringen zwemmen bij goed weer en als ze niet gestoord worden vaak in grote scholen aan de oppervlakte. Maar bij gevaar of bij slecht weer boren ze zich bliksemsnel in de zandbodem. De verschillende soorten zijn uitgesproken kustvissen.
In alle zeeën vinden we pitvissen, langgerekte bewoners van de bodem. Kenmerkend voor deze vissen zijn de ver naar boven geschoven kieuwopeningen en de verlengde stralen van vooral de rugvinnen. De Europese pitvis wordt gevreesd vanwege zijn vermeende giftigheid, hetgeen echter ten onrechte is. Bij deze soort heeft men een zeer interessant balsgedrag waargenomen. Komt deze soort vooral in ondiep water voor, de gevlekte-pitvis is vooral een bewoner van diep water. Een zeer bontgekleurde soort is de afrikaansepitvis.