Gepubliceerd op 30-05-2019

Eekhoorns

betekenis & definitie

Familie: Sciuridae Eekhoorns (Callosciurus, Citellus, Cynomys, Eutamias, Funisciurus, Glaucomys, Marmota, Petaurista, Pteromys, Ratufa, Sciurus, Tamias, Xerus)

Deze familie omvat ongeveer 50 geslachten met zeer uiteenlopende leefgewoonten. Omdat veel soorten dagdieren zijn, krijgen we ze in het vrije veld vaker en gemakkelijker te zien dan de meeste andere knaagdieren. Hun grootte, resp. hun gewicht, varieert van 10 g voor het dwergeekhoorntje tot 7 kg voor de marmot. De meeste hebben een lange borstelige staart, die hen bij het springen als stuur helpt en waarmee ze zich bij het slapen toedekken. Vele soorten, waaronder ook onze eekhoorn, hebben in hun winterkleed lange penselen aan de oren. De in Amerika inheemse en in Engeland uitgezette grijze-eekhoorn is iets groter en plomper gebouwd.

In Engeland dringt hij de Europese eekhoorn meer en meer terug. Onder de zoogdieren van Europa is onze eekhoorn zeker een der allerbeste klimmers. Het is dan ook een prachtig gezicht om te zien hoe dit prachtige en sierlijke diertje van boom tot boom springt, hoe hij behendig tegen de stam oploopt en hoe hij behoedzaam een open vlakte in het bos over huppelt. De eekhoorn voedt zich vooral met noten en zaden, maar eet ook bessen, paddestoelen, insecten, weekdieren en jonge vogels. Als men eens gezien heeft hoe handig een eekhoorn een noot weet open te maken zal men zich er over verwonderen dat dit gedrag niet aangeboren is en dat de dieren dit moeten leren door ondervinding. Des te meer bewondering dwingt het af te zien hoe ervaren dieren de goede noten weten te onderscheiden van de slechte, zelfs waar deze laatste van uiterlijk goed lijken te zijn.

De grootste soorten boomeekhoorns behoren tot het geslacht Ratufa. In het Aziatische geslacht Callosciurus vinden we enkele van de bontst gekleurde boomeekhoorntjes. Marmot, siesel, prairiehond en chipmunk zijn verwanten van de eekhoorns, maar hebben een geheel andere leefwijze, het zijn grondeekhoorns. Dit blijkt reeds uit de kortere oren en de veel kortere en minder lang behaarde staart. Ze leven allemaal in grotere kolonies, vermoedelijk familieverbanden en onderhouden contact door harde, enkel-lettergrepige kreten, verkeerdelijk fluiten genoemd. Marmotten houden in grote gemeenschappelijke onderkomens van de late herfst tot het voorjaar een meestal zes maanden durende winterslaap.

Als wintervoorraad en als bedekking van het verblijf verzamelen ze grassen, die ze op platte stenen in de zon drogen en dan in de bek binnenslepen. De alpenmarmot kan zeer tam worden, maar blijft door zijn grote brede snijtanden niet geheel ongevaarlijk. Als hij bij gevaar niet ijlings in zijn hol kan verdwijnen, verdedigt hij zich met vuur. Vroeger werden marmotten wel afgericht en kleine kunstjes geleerd en trokken dan met reizende gezelschappen langs kermissen en jaarmarkten waar ze dan evenals toentertijd de bruine-beren voor het publiek moesten dansen. Een andere en kleinere soort is de bobakmarmot van de Russische en Aziatische steppen, die in nog grotere kolonies leeft als de alpenmarmot. De bobakmarmot is een gevreesde overbrenger van de pest.

Tijdens hun winterslaap gaan de ziektedragers, wiens gastheer hij is, niet dood en zo kan hij in het voorjaar, na de winterslaap de besmetting verder brengen. In Noord-Amerika leeft de woodchuck, de bosmarmot, wiens naam aanleiding was tot de volgende woordspeling, of men ook weet, ,,how many wood would a woodchuck chuck“. Ook de vele soorten siesels zijn kortpotig, vaak met korte oren en staarten. Deze grondeekhoorns blijven kleiner dan marmotten. Tijdens het Diluvium waren ze veel verder in Middenen West-Europa verbreid. De pels van de parelsiesel of soeslik speelt een rol in de bonthandel, hoewel hij, evenals de bobak, ziektenverspreider kan zijn.

De gestreepte siesel is de meest algemene soort in Noord-Amerika. Alle soorten zijn dagdieren. Ze hebben wangzakken, waarin ze hun voedsel opslaan. De talrijkste groep grondeekhoorns zijn de prairiehonden, die in Amerika „barking squirrels“ (blaffende eekhoorns) worden genoemd. De zgn. steden van de in kolonies onder de grond levende prairiehonden omvatten vaak vele duizenden individuen en kunnen oppervlakten van duizenden vierkante kilometers beslaan. De „steden“ worden gewoonlijk door natuurlijke grenzen afgebakend.

Iedere gemeenschap telt meerdere families, ieder op basis van zijn kracht door één mannetje aangevoerd, dat tot vier wijfjes en haar jongen van de laatste twee jaren omvat. Indien er kwesties tussen naburige families rijzen, worden deze door de dominerende mannetjes beslecht; indringers worden verjaagd. Evenals mollen graven ze uitgestrekte gangen en werpen de grond op tot heuveltjes, waarop ze graag zittend de omgeving afturen. De grond rond de ingangen wordt kratervormig opgeworpen om binnendringen van oppervlaktewater te verhinderen. Prairiehonden zijn onderling zeer verdraagzaam, maar worden bepaald onvriendelijk als ze met slangen of dassen worden geconfronteerd. Cynomys ludovicianus is zowel de grootste als de meest voorkomende soort.

Iets kleiner zijn de gestreepte grondeekhoorns, met o.a. de Amerikaanse chipmunk en de Siberische boeroendek. Het zijn sierlijke dieren met afwisselend lichte en donkere lengtestrepen over de rug, maar veel minder vreedzaam als prairiehonden. Oudere exemplaren worden afwijzend tegenover soortgenoten en bijterig evenals ons eekhoorntje tegenover andere soorten. De Afrikaanse grondeekhoorns van het geslacht Xerus hebben geen wangzakken. Niettegenstaande hun opvallend grote staart zijn het grondeekhoorns, die met hun lange klauwen holen graven. Een bijzondere groep zijn de vliegende-eekhoorns, die eveneens geen wangzakken hebben.

Hun ledematen zijn door brede behaarde huidplooien verbonden, die zich van de flanken tot de vingers en tenen uitstrekken. Het zijn in bomen levende schemeringsen nachtdieren. Overdag houden ze zich op in boomholten of oksels van takken, en worden pas met schemer actief. Ze leven solitair, in paartjes of in families en bewegen zich in de bomen als boomeekhoorns. Willen ze een moeilijk bereikbaar punt halen, dan klimmen ze omhoog en maken een glijvlucht op hun vlieghuid, door armen en benen uit te spreiden en aldus de vlieghuid tot een soort valscherm te spannen. In beperkte mate kunnen ze tijdens de glijvluchten van richting veranderen en op een meter voor hun doel nog iets aan hoogte winnen.

Ze moeten een bepaald gevoel of kennis van de aëronautiek hebben, want in voorkomende gevallen weten ze ook gebruik te maken van opstijgende winden, waarmee ze uit diepere dalen omhoog komen. Actieve vliegbewegingen, zoals bij vleermuizen of vogels, kunnen ze niet uitvoeren. Ze zijn dus meer parachutisten en zweefvliegers. Ook deze diertjes leven hoofdzakelijk van plantaardige kost, bv. vruchten, noten en zachte bladspruiten, maar ook insekten, en als ze de kans krijgen vogeleieren en jonge vogels. De Aziatische vliegen-de-eekhoorns brengen slechts één worp jongen ter wereld, zelden twee. De inheemse bevolking houdt het voor een gunstig voorteken, als ze bij eekhoorns tweelingen aantreffen.

De meeste soorten zijn Aziaten, enkele Noordamerikanen. Ook in Europa leeft een soort, Pteromys volans. Dit noordelijke vliegend-eekhoorntje heeft een tamelijk ronde kop met grote iets uitpuilende ogen. Hij leeft vnl. in berken en gemengde bossen. Ze maken een krijsend geluid. Alle leden van het geslacht Pteromys hebben een in twee rijen staande beharing van de staart.

Het dwergeekhoorntje, assapan, leeft in het zuidoosten van Noord-Amerika. Hij kan glijvluchten van 50 m maken.

< >