Encyclopedie van Friesland

Prof. Dr. J.H. Brouwer (1958)

Gepubliceerd op 22-01-2020

Friesland, het landschap van

betekenis & definitie

Het Nederlandse landschap is rijk aan afwisseling, maar binnen Nederland biedt waarschijnlijk geen provincie zo’n veelvuldigheid van aard en uiterlijk als Friesland met zijn zee, strand en duinen, wad en kwelder, bouw- en grasland op klei-, veen- en zandgrond, meren en plassen, riviertjes en kanalen, moerassen zowel als nog levend hoogveen, bossen en zandverstuivingen.

Deze variatie is ontstaan onder invloed van klimaat, bodem, mens en tijd. Dit geeft het landschap bij de wisseling van klimaat en bodem, bij de voortdurende verandering van menselijke invloeden een dynamisch karakter. Toch kan naar klimaat en bodem een viertal landschaptypen worden onderscheiden, die wij zullen trachten te kenschetsen.

Het landschap van de Waddeneilanden Alleen al het feit dat het hier gaat om eilanden, die worden omspoeld aan de ene zijde door de Noordzee, aan de andere zijde door de Waddenzee, is voldoende motief voor onderscheiding van een eigen landschaptype. Aan de noordkant hebben water en wind zand aangevoerd en tot duinen doen opstuiven; aan de zuidzijde heeft zich een wad-en-kwelderlandschap ontwikkeld.

Geen landschap in Nederland is nog zo weinig door de mens beïnvloed als het duinlandschap van de Waddeneilanden. Zeker, de Rijkswaterstaat legt ook op de eilanden duinen vast en kweekt stuifdijken, waar men dit nodig acht, maar toch laten de natuurlijke factoren water en wind hier nog duinen ontstaan en verdwijnen, duinen van geringe hoogte, maar ook van meer dan 20 m, duinen met een ijle begroeiing van kruiden en daartussen weer valleien met rijke en dichte vegetatie.

Op één manier heeft de mens het karakter van de duinen aangetast, nl. door de aanleg van naaldhoutbossen. Maar reeds worden de donkere vlekken van de dennenaanplantingen in de blonde deunen beschouwd als eigen aan de eilanden; zij hebben hun functie in de eilandsamenleving gekregen en niemand zou ze willen missen. Op de totale uitgestrektheid van het duinlandschap vormen de bossen ook maar een klein onderdeel. Veel groter is de oppervlakte vrijwel ongerept duinlandschap, dat in de staatsnatuurmonumenten, waaronder als grootste de Bosplaat van Terschelling, in stand wordt gehouden.

Aan de zuidzijde is van het natuurlijke kwelderlandschap, open voor eb en vloed, met zijn grillige kreken en zilte weiden weinig over. Alleen het Nieuwland’s Rijd op Ameland geeft nog een beeld van de toestand, zoals die aan de Wadzijde der eilanden en veel langer geleden ook in het noorden en westen van het vasteland van Friesland is geweest.

Elders op Ameland is de kwelder echter evenals op Terschelling en Schiermonnikoog bedijkt. De kwelder is tot polder geworden, waar veeteelt wordt bedreven. Een vlak open landschap met enkele boerderij en in opvallende tegenstelling tot het meer geaccidenteerde en verschillend geaarde duinterrein.

Op de overgang van polder naar duingebied treft men een zone aan van lichtere, als bouw- of grasland gebruikte gronden, vooral op Terschelling gekenmerkt door elzensingels.

Duin en polder, zand en klei, golvend en vlak, tegenstelling in alles en toch niet te scheiden.

Misschien karakteriseert deze eenheid in tegenstellingen het landschap van de Waddeneilanden het best.

Het terpenlandschap Het terpenlandschap strekt zich uit zeewaarts van de lijn Workum-Sneek-Leeuwarden-Dokkum. Tot ca. IOOO was het een gebied van kwelders en slenken, waar de zee vrije toegang had. Reeds vroeg werd dit landschap bewoond, en wegens hoge stormvloeden vestigden de bewoners zich op terpen, verheffingen in het landschap, in de loop der eeuwen door de mens verder verhoogd. Van ca. 1000-1500 werden de kwelders bedijkt en de slenken, waaronder ook de Middelzee, afgesloten. De belangrijkste inwerking van de mens op het terpenlandschap was daarmede ten einde en de mogelijkheid voor ontwikkeling tot land van boter en kaas gegeven.

Het Friesland van de i6de-i9de eeuw beperkte zich in hoofdzaak tot het terpenlandschap. Alleen het terpenlandschap had in die tijd werkelijk sociaal-economische betekenis; haast alle elf steden liggen in dit landschap. Het terpenlandschap is dus een door dijken gefixeerd kweldergebied. Het beloop van oude slenken en prielen is nu nog in de verkaveling terug te vinden en het vlakke landschap dankt zijn reliëf aan de talrijke terpen.

Ook nu nog vormen deze terpen - of wat er na de vergraving in de 19de en 20ste eeuw van over is de plaatsen van bewoning. Steden, dorpen en boerderijen liggen bijna alle op terpen en alleen daar, in en om deze woonkernen, treft men beplanting aan. In dit boomarme gebied was de iep voor de iepziekte optrad de voornaamste boomsoort.

Het terpenlandschap veranderde na 1500 niet van karakter. Alleen werd de Middelzee verder ingepolderd, doch het nieuw gewonnen gebied, Het Bildt, onderscheidt zich door zijn rechte verkaveling en dorpsstructuur duidelijk van de bedijkte kwelders.

Het Lage Midden Tussen Dokkum en Staveren ligt het Lage Midden van Friesland, een gebied van meren, plassen en lage venen. Het is lager dan het terpenland ten westen en dan het zand ten oosten. Deze ligging was oorzaak, dat het lange tijd spaarzaam bewoond is geweest. Langs de grote, niet alleen door vervening ontstane meren ontwikkelden zich dorpen (bijv. Heeg, Langweer, Terhorne, Grouw), maar overigens was het uitgestrekte, ’s winters overstroomde land dun bevolkt. In de 17de eeuw begon de vervening van deze streek.

Deze vervening is sedert voortgezet en nog wordt in de veenpolder ‘De Deelen’ turf gebaggerd. Groot is de invloed van deze vervening op het landschap geweest. Land werd tot onland, tot petgaten en hagen, water en smalle stroken hooiland. Soms ontstonden na de vervening door water en wind grotere plassen (de Leijen, het Nannewijd en de Oude Venen); elders bleef het verveende land aan zijn lot overgelaten. Dan hernam de natuur haar rechten; langzaam aan begonnen de petgaten weer te verlanden, kwam het riet tot ontwikkeling en ontstonden onherbergzame wildernissen, waar alleen de rietsnijder een schamel bestaan vond, wat blauwgras als hooi werd gewonnen en een enkele visser of broodjager leefde.

In de 20ste eeuw veranderde het Lage Midden van Friesland opnieuw. De lage landerijen tussen de meren, liggend voor de boezem, blauwgroen onbemest hooiland (blauwgrasland), werden in winterpolder gebracht. Daarmee ontstond de mogelijkheid tot intensiever grondgebruik. Het blauwgras ging door bemesting over in een hoogwaardiger grasbestand, in uiterlijk weinig onderscheiden van dat in de kleiweidestreek. De inpoldering maakte ontsluiting door wegen en vestiging van boerderijen mogelijk. Het land, eeuwenlang vrijwel uitsluitend van het water af geëxploiteerd, kan langzamerhand ook langs harde wegen over land worden bereikt. Naast de enkele dorpen en boerderijen aan het water ziet men thans ook midden in het land langs de nieuwe wegen boerderijen verrijzen (bijv. het Zwettegebied ten noorden van Oldeboorn).

Maar niet alleen het boezemland wordt ingepolderd, ook de uitgestrekte verveende gebieden van de veenpolders en daarbuiten zijn grotendeels verdwenen. Vooral na 1930 zijn duizenden ha ontgonnen tot cultuurland en ook hier zijn wegen aangelegd en boerderijen gebouwd.

Zo onderging het Lage Midden in recente tijd ingrijpende veranderingen, die nog niet zijn afgesloten. De uitgestrekte blauwgraslanden, de vogelweiden van weleer en de uitgeveende moerassen verdwenen voor cultuurweiden, maar één element van het Lage Midden bleef: het water, de meren en plassen.

Tussen dat water liggen de veenweiden, uitgestrekt, vlak en open, haast zonder geboomte, behalve om dorpen en boerderijen. Alleen in de veenpoldergebieden tracht men de ruimte wat in te perken door bomen langs de wegen, om zo ook aan deze grote gebieden mettertijd een eigen gezicht te verlenen.

De Wouden In het zuiden en zuidoosten van Friesland komen de oudere pleistocene of diluviale gronden aan de opp.; in Gaasterland, dan bij Sint Nicolaasga (Huis ter Heide), eindelijk ten oosten van de weg Heerenveen-Steenwijk over een aangesloten groter gebied.

Zandgronden zijn het, met op meer of minder grote diepte keileem. Over dit zand lag op tal van plaatsen hoogveen, dat echter, op een klein gebied aan de Fries-Drentse grens ten oosten van Fochtelo na, volledig is vergraven. Evenals het Lage Midden zijn ook de Wouden door vervening eerst en door ontginning na 1900 ingrijpend van karakter veranderd.

Het is nauwelijks meer mogelijk zich het landschap der Wouden voor te stellen vóórdat de mens hierop inwerkte. Van de vroegste tijden af zijn de opbouw en het karakter van dit landschap in sterke mate mede bepaald door een aantal riviertjes, het Koningsdiep of Ouddiep, de Tjonger en de Linde, die het gebied ongeveer evenwijdig aan elkaar van het noordoosten naar het zuidwesten doorsnijden. Op de hogere gronden tussen deze stroompjes ontstonden de dorpen, streekdorpen met een parallelle verkaveling loodrecht op de hoofdrichting van de stroomdalen.

Bij de boerderijen, omgeven door hoog opgaande eiken (ikenhiemen), bouwland, en om dit bouwland houtwallen. Daarachter de heide en dan het hooiland (blauwgras) langs het diepje of wel het hoogveen. Heide en hoogveen ook tegen de oostgrens van de prov. bij Surhuisterveen, Drachten, Bakkeveen en Appelscha. Slechts op een heel enkele plaats wijkt de structuur van het landschap af van de hier kort beschreven parallelle verkaveling. Brinkdorpen als in Drente zijn in Friesland hoge uitzondering (Veenklooster, Eestrum, Drogeham en Oosterwolde), en van de voor dergelijke dorpen typische structuur is vrijwel niets meer overgebleven. Een mooi voorbeeld van een door houtwallen omsloten es biedt echter Tronde (-> Es).

In tegenstelling tot het terpenlandschap en het Lage Midden, beide typisch open gebieden, vormen de Wouden een gesloten landschap. Niet alleen om en bij de boerderijen is beplanting, maar ook het cultuurland is door hakhoutwallen omgeven. In de hoogveenstreken, die reeds in voorgaande eeuwen zijn vergraven en in cultuur gebracht, zijn de percelen meest omgeven door elzensingels. Alleen de heide en het hoogveen waren open en ruim.

Pas na 1900, toen het door toepassing van kunstmest mogelijk werd ook de heide in bouw- of grasland om te zetten, ontstonden in de Wouden wijde, kale cultuursteppen, doordat aan het oude gebruik, om ieder perceel land met houtgewas te omgeven, niet langer de hand werd gehouden. De Wouden, vanouds een besloten landschap, waren echter arm aan bos. Alle bos in de Wouden is cultuurbos, aangelegd door de mens, in de 17de eeuw, meestal nog later. Toch bepalen nu ook de bossen voor belangrijke gebieden in de Wouden het karakter. Gaasterland, Huis ter Heide, Oranjewoud, Beetsterzwaag, Olterterp, Duurswoude-Bakkeveen en Appelscha zijn boskernen in dit gebied. Er zijn er echter meer van kleinere omvang en zij alle dragen, met de talrijke beplantingen langs wegen en lanen, ertoe bij dat de Wouden hun kenmerk van beslotenheid nog bezitten, ondanks alle grote veranderingen.

Aan deze veranderingen is nog geen einde gekomen. Uitvoering van vele ruilverkavelingen zal het landschap nog meer wijzigen. Het geeft echter vertrouwen, dat met de uitvoering van deze ruilverkavelingen uitvoering van even zovele landschapplannen samengaat. In deze landschapplannen zal er zonder twijfel naar worden gestreefd de eigen kenmerkende elementen van het landschap der Friese Wouden te behouden. Dit is trouwens onvoorwaardelijk noodzakelijk, want Friesland zou niet langer Friesland zijn, wanneer de eilanden, het terpenlandschap, het Lage Midden en de Wouden niet langer een eigen gezicht zouden tonen.

J. VLIEGER.

Frieslands ondergrond, het geheimschrift van Friesland behoort tot die strook van de aardkorst, die reeds sedert zeer lange tijd in het algemeen in dalende beweging is. Deze strook wordt aan de noordkant begrensd door het zgn. Baltische schild (Scandinavië enz.), en aan de zuidkant door een blok van jongpaleozoïsche gebergten, dat later weer is opgeheven (Ardennen, Eifel enz.). Tengevolge van de dalende beweging werkte deze strook als een soort vergaarbekken voor het afbraakmateriaal van de omgevende hogere gebieden. Een dik pakket van daaruit gevormde afzettingen is zo in dit gebied ontstaan.

Van de diepere ondergrond van Friesland is nog zeer weinig bekend. Door de N.V. Nederlandse Aardolie Maatschappij werden twee diepe boringen uitgevoerd ten behoeve van de exploratie naar aardolie en aardgas, nl. bij Ried en bij Friese Palen. Volgens door deze maatschappij beschikbaar gestelde gegevens ligt de basis van het tertiair op ongeveer 1000 m. Daaronder volgen, ter dikte van enige honderden meters, Bovenkrijt en Albien (bovenste Onderkrijt). Het overige Onderkrijt, dat discordant door het Albien wordt bedekt, heeft slechts een geringe dikte.

Daaronder volgt, eveneens door een discordantie gescheiden, Onderbontzandsteen. Op een diepte van ongeveer 2000 m ligt dan het Bovenperm, dat hoofdzakelijk uit steenzout met een enkele laag anhydriet of dolomiet bestaat. De meeste gesteenten van deze opeenvolging zijn ontstaan op de bodem van zeer ondiepe zeeën, een klein gedeelte (zoals bijv. het Onderbontzandsteen) is waarschijnlijk op geringe hoogte boven zee gevormd. Hieruit blijkt dus, dat de zee oorspronkelijk geen grote diepte heeft gehad en daarna geleidelijk is op gevuld. Over het geheel genomen moeten de vorming van nieuwe afzettingen en de daling elkaar ongeveer in evenwicht hebben gehouden. Men kan zich zo een beeld vormen van het bedrag van de gemiddelde bodemdaling ten opzichte van het zeeniveau, over een lange tijd.

Neemt men aan dat het bedrag van de schommelingen van het zeeniveau gering is in vergelijking met de totale bodemdaling over lange tijd, dan geeft deze relatieve bodemdaling bij benadering ook het bedrag van de absolute bodemdaling aan. In onderstaande tabel zijn enige van de bedragen aangegeven. Natuurlijk zijn dit alleen gemiddelde waarden over het aangegeven tijdsinterval.

GEMIDDELDE DALING VAN DE BODEM IN FRIESLAND Tot heden, sinds Aantal jaren Totaal dalingsbedrag (m) Gemiddelde daling per uur (cm)

Begin Mesozoïcum 200 miljoen 2000 0,1 Begin Kaenozoïcum 70 miljoen IOOO 0,15 Begin Pleistoceen 1 miljoen 3OO 3 Begin Holoceen IO OOO 5 3 Er blijkt uit, dat de gemiddelde bodemdaling toeneemt.

Van de oudere afzettingen is in Friesland aan de opp. niets te zien, daar ze bedekt zijn door een dik pakket afzettingen uit het Pleistoceen (snelle bodemdaling!). In het zuidoosten van Friesland ligt de basis van het Pleistoceen ongeveer op 200 m diepte, in het noordwesten kan men de diepte ervan op ca. 300 m schatten. De daling is in het noordwesten dus groter geweest (sneller gegaan) dan in het zuidoosten, zodat de bodem van Friesland behalve een dalende ook een kantelende beweging heeft doorgemaakt. Daardoor is het N.W. deel later nog weer door holocene afzettingen bedekt. Geologisch bestaat Friesland zodoende uit twee duidelijk onderscheiden gedeelten: het hoge zuiden en oosten en het lage noordwesten.

Talrijke gegevens over de pleistocene geologie van Friesland vindt men reeds vermeld in het werk van W. C. H. Staring (1808-1877): De bodem van Nederland(2 delen, Haarlem 1856-60).

Staring heeft in Friesland geen persoonlijk onderzoek ingesteld; hij schijnt zijn gegevens vooral te hebben verkregen door correspondentie met notarissen. Van de onderzoekers die dat wel hebben gedaan, moeten in de eerste plaats H. van Cappelle en J. Lorié worden genoemd. Van Cappelle heeft niet alleen vele boringen minutieus beschreven, maar zich ook intensief met de wijze van ontstaan van de ondergrond van Friesland beziggehouden. Het toeval wil, dat Van Cappelle en Lorié onafhankelijk van elkaar en vrijwel gelijktijdig, nl. in 1888 en 1887, ieder een boring van Sneek beschreven. Deze beide mededelingen behoren Schematische doorsnede van Frieslands ondergrond tot de oudste over de pleistocene ondergrond van Friesland. Het doorboorde profiel vertoont reeds alle kenmerken, die later door talloze andere boringen zouden worden bevestigd: a. de aanwezigheid van slechts één grondmorene; b. de aanwezigheid van een complex van fijnkorrelige afzettingen (meestal klei) direct daaronder (zulks in afwijking van het beeld in Midden-Nederland); c. de aanwezigheid van een grove zone op zekere diepte beneden het grondmoreneniveau; d. de aanwezigheid van een tweede fijnkorrelig complex beneden de grove zone; e. de aanwezigheid, althans in een deel van Friesland, van mariene afzettingen op enige diepte beneden het grondmoreneniveau.

Een groot aantal boorresultaten is later door Steenhuis (1916, 1919) gepubliceerd. Ook moet melding worden gemaakt van het werk van J. Botke, van wie in 1924 een populair boek in de Friese taal over de geologie in Friesland verscheen.

In de laatste decennia is de kennis van de pleistocene ondergrond door toepassing van allerlei nieuwe onderzoekingstechnieken (mineralogisch onderzoek van het zand, pollenanalyse) zeer toegenomen.

Het Pleistoceen is gekenmerkt door schommelingen van het klimaat, weerspiegeld in de herhaalde grote vergletsjeringen, die op hun beurt weer hebben geleid tot schommelingen van het zeeniveau. Liet zijn deze factoren, die, samen met de daling van de bodem, het beeld van het Pleistoceen in Friesland bepalen. Waarschijnlijk gedeeltelijk onder invloed van het klimaat en ook onder invloed van de opheffing van het Ardennen-Rijngebergteblok, was de toevoer van materiaal door de rivieren zeer aanzienlijk. De zee, die in het begin van het Pleistoceen nog geheel Friesland bedekte, werd daardoor teruggedrongen en de dalende bodem werd opgehoogd met een dik pakket rivierafzettingen: zand met grind, maar ook fijnere afzettingen. De meest ingrijpende gebeurtenis in de pleistocene geschiedenis van Friesland vond plaats toen het gebied onder de van Scandinavië uitstralende ijskap verdween. Het ijs schoof tot een lijn over Tessel en door het zuiden van Friesland en Drente door en bleef toen met zijn rand enige tijd stationair.

Onder het ijs werd het door het ijs aangevoerde materiaal (het keileem ) als een grondmorene afgezet, terwijl aan het ijsfront veel materiaal als een eindmorene werd opgehoopt (Gaasterland!). Op vele plaatsen in het oosten en in het zuiden van de prov. ligt het keileem aan of dicht onder de oppervlakte.

Nederland is slechts eenmaal door het landijs bedekt geweest. De grote uitbreidingen van de Scandinavische ijskap daarvoor en daarna hebben Nederland niet bereikt. Wel ging het zeeniveau met het herhaalde afsmelten en weer aangroeien daarvan op en neer. Tijdens de hoge, interglaciale zeespiegels drong de zee dan ook in het noordwesten van Friesland naar binnen, om tijdens de glacialen weer ver terug te trekken. In de ondergrond van Friesland komen daardoor twee wiggen van mariene afzettingen voor (Holsteinzee en Eemszee), die de hoge zeespiegel van de laatste en de voorlaatste tussen-ijstijd vertegenwoordigen. Daartussen ligt o.a. het keileem van de voorlaatste Ijstijd.

Op de bovenste mariene wig liggen dan weer de afzettingen van de laatste Ijstijd, toen het ijs niet verder reikte dan de tegenwoordige loop van de Elbe. Nederland lag in de toendragordel, die zich langs de Z. rand van het ijs uitstrekte. Het landschap was zeer spaarzaam begroeid met een arctische tot subarctische flora, terwijl ook de overblijfselen van de fauna (mammoet e.d.) op een koud klimaat wijzen. Het diepere deel van het grondwater was permanent bevroren en dit leidde tot allerlei vloeiingsverschijnselen in de bodem, wanneer in de zomer de oppervlakkige lagen ontdooiden. Het belangrijkste sediment, dat in deze tijd nog werd afgezet, is een fijn zand, dat waarschijnlijk samen met sneeuw als een deken over het landschap werd uitgespreid, het zgn. dekzand . Een groot deel van de fijne zanden, die in de pleistocene helft van de prov. aan of vlak onder de opp. liggen, behoort daartoe.

Via verscheidene fluctuaties, die in de plantengroei van die tijd duidelijk weerspiegeld zijn, verbeterde het klimaat langzamerhand zo ver, dat bossen, in het begin uitsluitend berken en dennen, zich weer konden vestigen. Daarmee laat men gewoonlijk het Holoceen beginnen. Dit tijdstip ligt ca. 10 000 jaar achter ons. Het Holoceen heeft geheel het karakter van een interglaciaal tijdperk: de ontwikkeling van het klimaat, gevolgd door het wegsmelten van de meeste grote ijskappen, dat op zijn beurt het zeeniveau weer doet stijgen, komt geheel met het beeld van de voorafgaande tussenijstijden overeen. Daar de kustlijn bij het begin van het Holoceen nog ver weg lag, duurde het enige tijd eer de zee Friesland weer binnendrong. Dit gebeurde ongeveer 6000 jaar geleden.

Het gevolg is dat opnieuw een wig van mariene sedimenten ontstaat, die slechts van de overeenkomstige oudere wiggen in de ondergrond verschilt, doordat ze nog niet weer door glaciale afzettingen is bedekt. Daardoor is deze holocene wig ook veel beter in detail te bestuderen. Het blijkt dat Friesland in de laatste 6000 jaar een geschiedenis vol afwisseling heeft doorgemaakt, die vooral gekenmerkt is door herhaalde aanvalsfasen van de zee. A. BROUWER Zie: J. LORIÉ, Contributions a la geologie des Pays-Bas, n, Le Diluvium ancien ou graveleux, in: Archives du Musée Teyler, serie n, t. in (1887); H.

VANCAPPEIXE, Bijdr. tot de kennis van Friesland’s bodem, in: T.K.N.A.G., 2de serie, v (1888), 141-177; IDEM, Bijdr. tot de kennis van Friesland’s bodem (iii, Eene diepe boring te Oosterlittens benevens eenige algemeene beschouwingen over het Diluvium van Friesland), in: T.K.N.A.G., 2de serie, ix (1892), 3—10; IDEM, Bijdr. tot de kennis van de landijsvormingen in de prov. Friesland en van het oudere fluviatiele Diluvium in den ondergrond van N.-Nederland, in: Med. omtrent de geologie van Nederland enz., nr. 37; J. LORIÉ, Het interglacialisme in Nederland. De voorgestelde eenheid van het IJstijdvak, in, in: T.K.N.A.G., 2de serie, xxiv (1907), 406-448; Verhandel. Kon. Ak. v.

Wetensch. Amsterdam, 2de sectie, xvi (1910), no. 5; J. F. STEENHUIS, Bijdr. tot de kennis van den dikmalen ondergrond van Drente en Friesland (academisch proefschrift, Leiden 1916); IDEM, De geologische bouw en gesch. van den ondergrond der prov. Friesland, in: Rapport betreffende centrale drinkwaterleiding van de prov. Friesland, bijlage xi (1919); J.

BOTKE, Fen Fryslân’s groun. Geologyske sketsen, 3de printinge (1942); A. BROUWER, Pollenanalytisch en geologisch onderzoek van het Onder- en Midden Pleistoceen van N.-Nederland, in: Leidse Geologische Med. xiv, 257-346; J. F, Steenhuis, Dr. H. van Capelle en zijn betekenis voor Friesland, in: B. xx (1958), 166-173.

< >