In zijn brochure Friesche cultuurproblemen schreef M. de Jong Hzn. in 1931: ‘Willen we naast de algemeen Nederlandsche cultuur van een bijzondere Friesche cultuur spreken, dan is dat alleen mogelijk, wanneer er een bijzonder Friesch geestestype te onderscheiden is, dat zijn uitdrukking vindt niet alleen in volksgeaardheid, bedrijfsvormen, maar ook in een zekeren algemeenen kijk op het leven, in een constant bewustzijn van eenheid en van anders-zijn, in een eigen historische traditie, een eigen taal met eigen letterkunde. Dat Friesche geestestype bestaat ongetwijfeld.’ Inderdaad bestaat dit ‘bewustzijn van eenheid’, is Friesland nog een homogeniteit, een der eerste vereisten voor het leven van cultuur.
P. J.
Bouman schrijft in zijn werk De April-Mei stakingen in 194) (1950): ‘Het Friese volk heeft bewezen de grootste homogene volksgroep te zijn binnen het kader van de ruimere, algemeen ‘Nederlandse volkseenheid’.’ Zo schreef ook H. Blink in 1924: ‘In de tegenwoordige provincie Friesland heeft de oude Friese stam zijn karakter, nationaliteit en taal het best bewaard en zuiver gehouden...
De Friezen vormen nog steeds een apart volk; Friesland... staat ethnografisch geheel op zichzelf.’ Het is dan ook geen wonder dat bij de Friezen min of meer het idee leeft van anders te zijn. Hoezeer het ook mag beïnvloed worden door moderne tendensen, hun stambewustzijn is geen dood ding.
De meesten zullen dit natuurlijk moeilijk onder woorden brengen, maar het bestaat. ‘Nationaliteitsgevoel is een samengestelde grootheid. Van alle factoren die er toe bijdragen, zie ik er maar één constante, namelijk taalgemeenschap.’ (P.
Geyl.)Met opzet stelden wij bovenstaande citaten voorop. Het antwoord op de vraag: Waarom kan er van Friese cultuur gesproken worden en waarom is het de moeite waard daarvoor te ijveren?, is hiermee eigenlijk al gegeven. Er is een Friese taal, die tot na 1500 de taal van het officium en het volk is geweest en sedert als volkstaal voortleeft. De Franeker Hogeschool, de kerk en de school hebben niet meegeholpen om het Fries te bewaren, maar tot in de 19de eeuw bleef de taal vrij zuiver bewaard. Toen de liefde voor de oeroude taal in de tijd van de Romantiek opleefde, bleek het echter, dat de gevaren die haar bedreigden groot waren, en dat is sedert niet beter geworden. Het Hollandse onderwijs, de Hollandse krant, het toenemende verkeer en later de radio en televisie zijn voor de volkstaal gevaren geweest en zijn het nog.
Dat verklaart ook de felheid van de taalstrijd en de sterke actie voor Fries onderwijs. Maar niet enkel de taal heeft Friesland iets eigens gegeven. De geïsoleerde ligging en het volkskarakter, dat o.a. gekenmerkt wordt door individualisme, democratisch vrijheidsbesef en idealisme, hebben ook meegewerkt. Zo is er de eeuwen door een Friese cultuur geweest, die in het heden zijn moeilijkheden en mogelijkheden heeft. Wij wijzen op slechts enkele facetten van de Friese cultuurstrijd.
Hét grote probleem is de tweetaligheid, dat aan de bevolking veel energie en grote financiële offers kost. Want in dit opzicht verkeert Friesland in een uitzonderingspositie. Uiteraard neemt het levendig deel aan de landscultuur en leest, verstaat en spreekt iedereen er Nederlands. Als dat niet zo was, zou het cultureel en economisch zich zelf hopeloos verarmen. Maar aan de andere kant moet het eigen taal en cultuur in stand houden, en dat bijna geheel zonder hulp. Opmerkelijk is dat vrijwel alle culturele initiatieven van de laatste decennia uit de bewust Friese hoek kwamen. Wij noemen de belangrijkste: a. een sedert 1907 gegeven prov. subsidie om Fries onderwijs buiten de schooluren te geven; b. een prov. subsidie van ƒ 9000 sedert 1937 voor de ‘Folk en Gea’-cursussen en de opleiding voor de Friese akte; c. de instelling van de ‘Prov.
Onderwijsraad van Friesland’ door de Friese Staten in 1928, ‘ter bewaring en sterking van het Friese volks- en taaleigen’; d. de instelling van bijzondere leerstoelen voor Fries aan de universiteiten van Amsterdam (Gem. Univ.), Leiden en Utrecht; e. de oprichting van de Fryske Akademy in 1938; ƒ. de oprichting van de ‘School voor Talen en Gesch. van de Fryske Akademy’, thans ‘Noordelijke Leergangen onder auspiciën van de Fryske Akademy’; g. de oprichting van het ‘Bureau voor Culturele Zaken’, het eerste in Nederland; h. de oprichting van de Leeuwarder Orkestvereniging (L.O.F.); i. de in Nederland unieke proef, genomen met negen experimenteerscholen, waar het onderwijs in de eerste leerjaren geheel in het Fries werd gegeven; dit leidde tot een nieuwe opzet voor tweetalige scholen.
Als men de uitgaven der provincies voor cultuur beschouwt, valt het direct op dat Friesland door deze uitzonderingspositie zeer zwaar belast is. Wij geven hier in een tabel wat de provincies in 1950 voor cultuur uitgaven, en wel per inwoner. Wij splitsen de tabel in groepen, waarbij in de laatste kolom de bedragen voorkomen voor gewestelijke cultuur, voor zover die bestaat (latere gegevens niet beschikbaar, maar de verhouding is niet gunstiger geworden. Wel zijn de bedragen, vooral in Friesland, nu veel hoger).
Proviticie Totaal Monum.zorg Natuurbesch. Muziek, toneel, kunstonderwijs Musea (in centen per inwoner) Rest Friesland ruim 48 ca. 10 ruim 2 ruim 4 ca. 32 Groningen bijna 16 1/2 ruim 9 ruim 2 bijna 2 ruim 3 Drente bijna 11 bijna 1 ruim 1 ruim 3 bijna 6 Overijsel bijna 9 bijna 4 ruim 1 bijna 1/2 bijna 3 1/2 Gelderland bijna 12 1/2 ruim 5 1/2 ruim 3 bijna 1/2 bijna 31/2 Utrecht bijna 81/2 ruim 5 1/2 bijna 1/2 bijna 1/10 ruim 2
N.-Holland bijna 18 ca. 7 ca. 3 bijna 21/2 ca. 5%
Z.-Holland bijna 7 ruim 5 bijna 11/2
Zeeland ruim 18 ruim 4 bijna 1 bijna V10 ca. 13
N.-Brabant ruim 11 ca. 3 bijna 5 ca. 3 1/2
Limburg bijna 11 bijna 6 ca. 2 1/2 ca. 21/2 Zeer nadelig voor Friesland is het feit dat het te ver van het westen, van ‘randstad Holland’ af ligt. Daardoor worden bijv. de studiemogelijkheden veel kleiner en bovendien duurder. Dit klemt vooral door het ontbreken van een universiteit en het betekent zowel cultureel als economisch een zware handicap. Door concentratie van hogere culturele instellingen in bepaalde gebieden, die doorgaans economisch reeds de sterkste zijn, genieten deze nog eens extra-voordelen, of anders gezegd: de zwakste gebieden krijgen nog zwaardere lasten te dragen. Een vergelijking van de aantallen studenten uit de afzonderlijke provincies geeft verrassende uitkomsten (Centraal Bureau Statistiek 1949, Statistiek sociale omstandigheden studenten 1947-48). Als het rijksgemiddelde op 100 wordt gesteld, krijgen we de volgende concentratiegetallen: Utrecht 154, Z.-Holland 131, N.-Holland 122, Groningen 120, Friesland 77.
Zeer sprekend is dit voor de universiteit van Groningen. De concentratiegetallen waren daar in dat jaar voor de stad Groningen 2301, de rest van de prov. 495, de prov. Groningen 1071, Friesland 396, Drente 333. Uit de prov. Groningen studeerden ergens in Nederland 1065 studenten (664 uit de stad plus Haren!), uit Friesland, dat meer inw. telt, 693, zodat Friesland bijna 400 studenten minder leverde dan Groningen. Bijna 54 pct. van alle studenten leverden N.- en Z.-Holland op, terwijl in Rotterdam 68 pct. en irt Delft 46 pct. uit Z.-Holland afkomstig was.
In Amsterdam (Gem. Univ.) kwam 67 pct., aan de Vrije Univ. 43,4 pct. uit N.-Holland.
Economische oorzaken spelen hier een overwegende rol: bijna alle studenten uit Friesland moeten van huis als ze gaan studeren, en dit kost ten minste ƒ 2500 per jaar. En toch betaalt het rijk voor elke student een paar duizend gulden bij, waaraan elk gewest moet meebetalen. Voor Friesland betekent dit: a. een te gering percentage geniet hoger onderwijs; b. het betaalt voor elke student meer dan sommige andere gewesten; c. het betaalt bovendien mee om andere bevoorrechten te laten studeren; d. zij die anders student zouden worden, gaan in Friesland naar de kweekschool. In 1950 bezochten 83310 leerlingen dagscholen voor V.H.M.O. in Nederland. Friesland had toen
4,6 pct. van de Nederlandse bevolking, maar leverde slechts 3,2 pct. van die scholieren. Bij de kweekscholen was het net andersom. Stelde men het concentratiegetal voor Nederland weer op 100, dan waren de concentratiegetallen in 1950: voor Friesland 189, N.-Brabant 113, Limburg 110, Groningen 106, Gelderland 103, de rest lager (Z.-Holland 82!). Zo had Groningen toen 347, Friesland 631 leerlingen op de kweekscholen, of bijna 300 meer. Maar ook bij hen uit zich de studielust. De bovengenoemde noordelijke leergangen bieden voor velen van hen later uitkomst. Zij begonnen in 1947 met 70 cursisten voor een middelbare akte; in 1957 waren er alleen uit Friesland reeds 260. Maar langs deze weg kan men alleen leraar worden, niet arts, advocaat, predikant, ingenieur enz.
Dit alles legt in economisch opzicht dus zware offers aan deze prov. op en betekent in feite een achterstelling. Die zien we ook op het gebied van de subsidies voor muziek, opera, toneel enz., al komt daarin de laatste jaren verbetering, en met recht. Want een eenheidsstaat behoort de gewesten gelijk te behandelen bij de ongelijkheid van hun aard en wezen. Zonder voldoende steun van het rijk zal Friesland zijn cultuur niet kunnen handhaven. Men zou de instandhouding van de Friese cultuur als een taak van Friesland alleen kunnen beschouwen als er een grote overdracht van bevoegdheden en een veel ruimer financiële armslag aan de provincies werd verleend. Maar in de huidige eenheidsstaat dient het rijk royaal hulp te bieden, ook ten bate van de algemene landscultuur.
Daarbij dienen de culturele instellingen ruimer gesubsidieerd dan tot nu toe, en verder moeten nog enkele desiderata vervuld worden op het terrein van het onderwijs. Friesland heeft over het algemeen voldoende gewone scholen op elk gebied. Naast de genoemde leergangen heeft het aan de Fryske Akademy ook een opleiding tot architect. Maar behalve universitair onderwijs is er dringend behoefte aan hogere opleiding voor muziek, een toneelschool, een kunstnijverheidschool, een school voor opleiding tot maatschappelijk en cultureel werk.
Mede door het ontbreken van de genoemde inrichtingen van onderwijs en het grote overschot aan onderwijzers is de vlucht van intellectuelen en cultuurdragers naar het westen zeer groot. Deze ‘culturele’ export neemt de laatste jaren zeer gevaarlijke vormen aan. Bovendien krijgt men hierdoor een vergrote import van niet-Friezen voor de hogere posten. En deze inkomenden sluiten zich voor een groot deel af van de Friese cultuur. De combinatie van laatstgenoemde twee factoren is op den duur voor de cultuur van Friesland levensgevaarlijk, zo niet dodelijk. Want op deze wijze wordt die enerzijds afgeroomd, anderzijds van binnen uit uitgehold, zodat eigen normen en vormen verdwijnen.
Zo besluiten wij met een citaat van H. C. Koek, Het volkskarakter der Frieten (1946), en keren daarmee tot ons uitgangspunt terug: ‘Het is een psychologische waarheid van grote betekenis, die voor elk terrein van het leven geldt: ‘ons leven wordt geleid van binnen uit, door voorstellingen, beelden, ideaalfiguren... De betekenis van deze beelden is zeer groot, het zijn richtinggevende krachten, waarmee terdege rekening gehouden moet worden... Zo moet het ook met het volk gesteld zijn. Een volk kan dan pas als volk erkend worden, wanneer het leeft naar bepaalde normen...
Ik meen dat men in Friesland geleefd heeft en ook thans nog wel leeft volgens bepaalde normen, ook al is dit misschien minder duidelijk dan een eeuw geleden. Ook onze tijd dreigt hier veel te vervlakken.’
W. KOK
Zie: G. A. WUMKES, Bodders; M. DE JONG HZN., Friese cultuurproblemen (1951); J. M. VAN DER GOOT, Wy Friezen (1931); C.
BORCHLING en R. Muuss, Die Friesen (1931); G. GOSSES, in de bundel: Volkseenheid (1935); J. PIEBENGA, Friese tragiek (1937); IDEM, Het goed recht van de Friese Beweging, Tijdseinen (1938); J. P. WIERSMA, De Friezen, in: Nederlandse Volkskarakters (1938); T. VAN DER ZEE, Het Friese volkskarakter, in: Tijdsproblemen (1939);
H. C. KOEK, Het volkskarakter der Friezen (1946); A. WADMAN, in: Trijeresom (1950); W. KOK, Onderscheidenongescheiden (1952); J. H. BROUWER, Hedendaagse aspecten van de Friese literatuur (1954).