Encyclopedie van Friesland

Prof. Dr. J.H. Brouwer (1958)

Gepubliceerd op 22-01-2020

Friese taal

betekenis & definitie

Inleiding Wanneer een Friese jongen zijn vriendje op een zomermorgen verrast met de uitroep: ‘Tsjerk, tis heit en ik sille moarn fuort to silen, enne... dou meist ek mei!’, heeft hij een mededeling gedaan die voor een Hollandse jongen volkomen onbegrijpelijk is. Om hetzelfde effect bij de laatste te bereiken, had hij moeten zeggen: ‘Dirk, mijn vader en ik gaan morgen zeilen, enne... jij mag ook mee!’ Bezien we de twee taaluitingen nader.

Tsjerk is een Friese naam; de Nederlandse vorm ervan is Dirk. Gelijk of bijna gelijk is in het Fries en in het Nederlands de blijde verrassende toon, waarop de naam gezegd wordt en die dient om bij de hoorder dezelfde blijdschap op te roepen.

Ook de pauze die achter de naam volgt, om enige spanning te wekken, is in beide talen gelijk. Deze aparte toon en pauze karakteriseren Dirk en Tsjerk als roepvorm.

Zetten wij üs heit en ik tegenover mijn vader en ik, waarbij wij veronderstellen, dat beide sprekers zo overdacht en ‘beleefd’ zich zullen uiten, dat ik op de laatste plaats komt, dan bemerken wij dat in het Fries het woord vader of een equivalent ervan niet voorkomt. In vroeger eeuwen bestond het wel in de vorm feder en in Hindeloopen ‘leeft’ het nog als feer.

Het algemene Fries heeft echter al enige eeuwen het woord heit in gebruik genomen, dat in de kindertaal ontstaan is. Wij constateren hier een verschil in de woordenschat.

Bovendien heeft een Fries de gewoonte te spreken van üs heit onze vader, in plaats van mijn vader, een idiomatische eigenaardigheid. Ook valt op dat üs een andere klank heeft dan ons en geen -e vertoont aan het eind, zoals Nederlands onze.

Dat het Fries de -e, die het Nederlands in onze nog heeft, kwijt is geraakt, is een verschijnsel uit de vormleer.

Nog open blijft de vraag of er grote psychologische of sociologische verschillen bestaan ten opzichte van de vader-verhouding tussen sprekers van mijn vader en onze vader.

De tegenwoordige sprekers hebben deze taaluitingen onbewust overgenomen van hun voorgangers, wellicht is er thans dus geen verschil, maar ik wil toch de vraag stellen of het Fries de gebruikers niet dwingt de vader niet geheel voor zich alleen op te eisen, maar in gezinsverband te zien. Het tweede stuk van üs heit en ik, dus en ik, geeft geen aanleiding tot opmerkingen.Ingewikkelder zijn de verschillen tussen sille to silen en gaan... zeilen. Wij zien hier verschillende woorden gebruikt, sille (zullen) en gaan, en een verschillende constructie, to silen naast zeilen. Gaan heeft in het Nederlands heel dikwijls de taak uit te drukken dat een handeling in de nabije toekomst zal gebeuren. In het Fries gebruikt men daar liever sille voor.

Het Friese woord moarn is in oorsprong hetzelfde als morgen. Fuort is in oorsprong gelijk aan voort, maar heeft hier de betekenis van weg. Nu volgt nog een stukje dat ten opzichte van het Nederlands zich vooral onderscheidt, doordat het Friese werkwoord nog de tweede persoon enkelvoud heeft, versmolten met het oude enkelvoudspronomen van de tweede persoon dou, dat oudtijds in het Nederlands ook voorkwam, maar daar door het meervoudspronomen je is vervangen. De verschillen tussen mei en mag, mei en mee, ek en ook laten we rusten. De toon is bij het eerste en tweede stuk van de zin niet zeer verschillend van het Nederlands. Inleiding Het verschil tussen de Friese en Nederlandse zin ontstaat door het gebruik van andere klanken, andere woorden, andere woordvormen en een andere zinsconstructie. Derhalve gaan we de taalklanken bespreken, de woorden, de vormleer en de zinsleer.

De klanken Het zal duidelijk zijn dat in de verschillende talen slechts een onbewuste keuze is gedaan, om het zo uit te drukken, uit de vele klanken die mogelijk zijn. Elke taal gebruikt maar een zeer klein deel ervan. Voor een gemakkelijk en vrij juist overzicht plaatst men de Nederlandse klinkers wel in een driehoek die er zo uit kan zien:

óp nut dik roes nu riet dòk dek roos reus deed de dak raad De bovenste rijen geven de bovenklinkers aan enz., rechts staan de voorklinkers en links de achterklinkers. Het gerond of ongerond zijn is niet aangegeven.

Het Friese klinkersysteem is iets ingewikkelder. Het telt een rij meer dan het Nederlandse: boek nút dyk bûgje druven wiid dóm hurd ik doge deun leech kat fet boge bêd de pak pake Links staan de klinkers die ik maar kort noem, en rechts de lange.

De bovenstaande tabel voor de Nederlandse klinkers geldt niet voor alle Nederlanders. Er zijn er, vooral in het westen, die het verschil niet horen tussen óp en dòk. Zij kennen maar één o-vocaal. In het Fries zijn er duidelijk twee, die ook dienen om woorden te onderscheiden: er is verschil tussen bòltsje, een bepaald broodje, en bóltsje, een stiertje, tussen hòlle = lege en hólle = hoofd, zodat men zonder misverstaan te worden kan zeggen in hòlle hólle = een leeg hoofd.

Een ander verschil is dat men in het Fries een korte en een lange oe kan onderscheiden: boek-bûgje en eveneens een korte en lange ie: dyk-wiid. Het Nederlands kent van de oe en ie eigenlijk alleen lange vormen voor de r, dus in boer en bier, maar daar de korte zich overigens gedragen als ‘lange’ zij kunnen bijv. op het eind van een woord staan (roe, Rie) -, rekent men ze bij de lange. Met de Friese klinkers in bôge en bêd zou men die in het Nederlandse roze en serre kunnen vergelijken; zij komen echter slechts zelden voor en zijn van vreemde oorsprong.

Bij deze klinkers komen nog de zgn. tweeklanken. Het Nederlands heeft er maar drie in: klein, ruit en goud. Daar de luidheid van de twee delen van de tweeklank afneemt, noemt men dit soort dalende tweeklanken. De stijgende tweeklanken, waarbij de luidheid dus in de tweeklank toeneemt, kent het Nederlands niet; het Frans kent ze wel: roi, bière. Het Fries heeft stijgende en dalende tweeklanken. De dalende tweeklanken met als tweede Üd een i zijn: ai (o.a. in laitsje — lachen), ei in snije, lije, de ui die vrij zelden voorkomt en ongeveer als de Nederlandse klinkt; het eerste deel wijkt echter nogal eens af: fluitsje = fluiten, druije — drogen.

Verder komen nog voor aei in klaei = klei, oei inploeije — ploegen, en oai in moai = mooi. Bij deze tweeklanken is het eerste element langer dan bij de eerste drie, zodat ik die maar liever niet bij de tweeklanken zou rekenen, zoals ik ook de Nederlandse lange, bijv. ooi, niet meegeteld heb. Men spreekt hier liever van twee klanken, een oo en een j, dan van een tweeklank. Trouwens heel de voorstelling van de tweeklanken is de laatste jaren nogal in beweging; te dezer plaatse moet ik tussen de moeilijkheden door zeilen om niet te technisch te worden. Nu keren we terug naar de tweeklanken met als tweede lid een oe-achtig geluid: de ou in goud, hout, nau, vrij gelijk aan de Nederlandse klank, en de ieu, o.a. in het Friese woord ieu = eeuw.

Een derde groep tweeklanken gaat uit op een toonloze e. Het eerste deel kan zijn een korte ie, die dus gevolgd wordt door [ə], ongeveer als in Nederlands bier: stien — steen, sliepe = slapen, of een uu (Nederlands duur), in Fluessen, nuet = tam. Het eerste deel kan verder een oe zijn, als in Nederlands boer: koer = korf, bloed = bloed; een ee als in peer: hea — hooi, beam = boom, heal — half; een eu als in deur: sneon = zaterdag, dreaun = gedreven; een oo als in Nederlands boor: moal — meel, soan = zoon. Het merkwaardige van deze dalende tweeklanken is nu dat ze bij verlenging van het woord een verkorting ondergaan, die gepaard gaat met een accentverspringing. Het accent komt op het tweede element te liggen (dus op de [ə]) en geeft deze een vol geluid, terwijl het eerste element verzwakt tot een j(i) of »'(u). In de boven aangegeven volgorde krijgen we: stien wordt stjintsje, stjinnen (gespeld stiennen), fhies wordt fljuske, ook flueske; koer wordt kuorke, gespeld kuorke, beam wordt bjemmen, gespeld beammen; boade wordt bmdskip, gespeld boadskip.

Alleen van de klank in sneon en dreaun komen deze verkorting en accentverspringing, die men in het Fries breking noemt, niet voor. De door breking ontstane klinkers kan men als stijgende tweeklanken beschouwen.

Er bestonden reeds brekingsprodukten in het Fries uit oudere tijd: rjocbt = recht, njoggen = negen, fjild = veld, moanne = maan, muorre = muur, stjerre = sterren, wjuk = wiek, waar geen ongebroken vormen meer naast staan. Het is mogelijk al deze brekingstweeklanken te beschouwen als een combinatie van j of bilabiale w en een enkelvoudige klinker en dan te spreken van een combinatie van twee fonemen.

Behalve de boven behandelde tweeklanken komen er ook nog enkele drieklanken voor die met een j(i) beginnen en met w(u) eindigen of omgekeerd: leaum = geloven, ongeveer gesproken als ljówe, moaiste = mooiste (gespr. muaiste), muoike = tante (gespr. muoike).

Het klinkersysteem in het Fries wijkt sterk af van het'Nederlandse. Met het consonantsysteem is dit veel minder het geval. Het Fries heeft de harde g aan het begin van het woord, bijv. in goed, gesproken als de Engelse en Duitse £. In het Nederlands komt die alleen als zachte variant van de k voor: blijkbaar. Het gebruik dat van de consonanten wordt gemaakt, is wel verschillend: de z en v komen in het Fries nooit aan het begin van een woord; dan staat er een s en ƒ. De z en v, uit s en ƒ, zijn pas vrij laat in het Nederlands ontstaan, en het Fries heeft aan die verandering niet meegedaan, evenmin als het Engels. Dan valt op, dat het Fries de sk heeft bewaard, zowel in het begin, midden, als eind van een woord: skip, Peaske,fisk = schip, Pasen, vis; in het Nederlands is de sk alleen aan het begin als sch bewaard.

Het Fries onderscheidt zich ook van het Nederlands, doordat vrijwel elke consonant aan het begin van een woord gevolgd kan worden door een j. In een van de vele sjibbolets: njoggentüzend njoggenhündert njoggen en njoggentich mjoksplanken: 9999 planken voor de mestkruiwagen, werd hiervan gebruik gemaakt. De verbinding van consonant j komt in het Nederlands niet voor, behalve in vreemde woorden die dan voor een deel aan het Fries ondeend zijn: sjouwen, sjorren, tjalk, tjotter. Wanneer we de u of bilabiale w ook tot de consonanten mogen rekenen, dan kan ook vrijwel elke consonant door een w gevolgd worden: wy binne (wij zijn), wy bjinne (wij boenen), wy boartsje, spr. bwatsje (wij spelen), fille (villen),^'//«, gespeld fiele (voelen), foarke, vork (fwarke). In enkele streken van Friesland vindt men de verbinding van sommige consonanten met w lastig en vervangt men die door de gemakkelijker te sprekenj en zegt dus bjatsje i.p.v. bwatsje enfjarke voor foarke. Kinderen doen dit veel; in bovenbedoelde streken is blijkbaar deze vergemakkelijking uit de kindertaal blijven hangen in de taal der volwassenen. Men meent wel eens dat deze ‘uitspraak’ ontstaan zou zijn in veenkoloniale streken met een gemengd Fries-Overijselse bevolking.

Het grootste aantal consonanten dat aan het begin kan staan is vier: strjitte (straat). Het woord wordt wel vereenvoudigd tot stritte. In het Nederlands is het maximum drie: stroom. Aan het eind heeft het Nederlands slechts enkele woorden met vier medeklinkers, o.a. herfst; het Fries heeft er hoogstens drie: mjitsk (zoet). Het woord herfst is in het Fries wat vereenvoudigd: (h)jest, geschreven hjerst.

Dan wil ik nog wijzen op het systeem dat aan de groepering van klinkers en consonanten in de syllabe ten grondslag ligt. Een van de klanken in een lettergreep heeft de grootste luidheid (sonoriteit, Schallfülle), die ik straks aangeef met het cijfer 1, meestal is dit een klinker. Om de klinker heen groeperen zich de consonanten met de op een na grootste luidheid; het zijn de j, w(2) en de m, n, r en / (3), en achter een korte klinker ook de ng. Tussen de klanken en de bovengenoemde consonanten staat in een syllabe geen andere consonant. Zo vinden we wel in het Fries en het Nederlands het woord blank, met de / en de ng resp. voor en achter de klinker, maar niet bijv. Ibakng.

Komt er in een woord wel een ng achter een k, zoals in het Friese plankng, gespeld als planken, dan hoort de ng niet bij de eerste syllabe, maar vormt een syllabe apart. Voor en achter de consonanten met een luidheid van de tweede graad kunnen andere consonanten met minder sonoriteit (3) komen: brdn (brand), echter niet alle, want stemhebbende explosieven b, d, g komen niet voor de m en n, wel voor de j en wen/(<fniet voor /), r. Men heeft voor het Nederlands (vgl. N. van Wijk, Phonologie, Den Haag 1939, blz. 106) een opeenvolging van sonoriteit gegeven waarmee het Fries en ook het Engels (vgl. L. Bloomfield, Language, New York 1951, blz. 120) vrijwel overeenkomen.

Het rijtje ziet er, enigszins door mij gewijzigd, zo uit: 1. de »-klinkers en met verminderende sonoriteit de e-, o-, eu; de i-, u- en »-klinkers; 2. dej en w, 3. de /, r, en m, n, tig-, 4. de stemloze en stemhebbende spiranten, bijv./, s, 5. de stemloze en stemhebbende explosieven/, t, k, b, d,g. De verhouding tussen 4 en 5 kan, althans in de volgorde in de lettergreep, bij sommige consonanten wisselen. Voor het Fries is dat alles nog niet voldoende onderzocht.

Nu enkele voorbeelden:

sjerp priis goedens

42135 5314 51535

In de syllabe vinden we een stijging en daarna weer een terugebben van de hoogste sonoriteit naar een lagere. In goedens hebben we na de daling bij d weer een stijging bij de syllabische », waardoor er twee syllaben ontstaan. De plaatsing van de / en s geeft enige moeilijkheid; in de begingroep staat de s steeds voor de /, behalve in het tussenwerpsel pst en het oorspronkelijk vreemde woord psalm. Aan het slot zouden we nu de omgekeerde volgorde verwachten: sp. Die komt ook voor, maar ook ps: gasp en gaps (gesp en greep). Er zijn nog andere factoren die de volgorde in de woordgroep bepalen.

We vinden bijv. geenfmwel fn-, hoewel zelden. De oorzaak zal wel zijn dat de plaats waar de m gevormd wordt, te dicht bij die van de ƒ ligt.

In het boven aangehaalde woord jest (geschreven hjerst) blijkt wel, dat de spelling nogal eens afwijkt van de gesproken vorm. In dit woord worden twee consonanten geschreven, die niet meer gehoord worden nl. de h en de r. De r is stom, zoals men dat noemt, voor dentale consonanten: d, t, s, z, n, l. In woorden als kâld en sâlt is de / stom. De spelling geeft lang niet altijd de brekingstweeklanken aan. Zo schrijft men keal (kalf) en kealtsje (kalfje), maar zegt keal(me.t de ee van peer) en kjeltsje.

Er is niets in het woord kealtsje dat de argeloze lezer waarschuwt. De klank van de meeste consonanten levert geen moeilijkheden op. Het alfabetische teken is voor de Nederlander ook wel voldoende. Er zijn echter enkele consonanten die ik wil noemen: de [g] heeft de klank van de g in Engels good; de [g] stelt de [g] in Nederlands wagen voor. De ch heeft dezelfde waarde als de Nederlandse ch [ኒ]. De [ղ] is teken voor ng als in Nederlands bang. Een 0 boven een klinker duidt aan dat de klinker met een neusgeluid(nasalering) gesproken wordt. Een o onder een medeklinker betekent dat de medeklinker het accent van de lettergreep draagt.

De woorden Een woord bestaat uit een of meer syllaben. Om enig inzicht te krijgen in het aantal syllaben van de woorden heb ik in het Friesch Woordenboek van Waling Dijkstra de woorden nagegaan tot de letter /. Ik telde 1244 woorden, enkelvoudige en samengestelde; daarvan hadden slechts 192 één lettergreep, 538 twee, 417 drie, 85 vier, 11 vijf en slechts één zes lettergrepen. Dit laatste was dominystraktemint, dat langzaam moet worden gesproken, anders verdwijnt de eerste i en telt het woord vijf syllaben. De betekenis is voor onze tijd wel merkwaardig, nl. groot traktement. Het was nog in de goede tijd, toen het woord ontstond.

We zouden nu wel een woord kunnen vormen als dom(i)nystraktemintsje, dat dan zes of zeven lettergrepen zou tellen. Toen ik deze telling begon wist ik al, dat het eigenlijk verkeerd was wat ik deed, doordat in een woordenboek vele woorden niet staan zoals ze in de taal worden gebruikt. Een werkwoord bijv. heeft in de zin dikwijls een vorm met één syllabe: hij komt, in een woordenboek staat de infinitief komme. Vaak gebruikte woorden, bijv. het lidwoord de, staan in een woordenboek éénmaal, in de taal komen ze vele malen voor. Daarna ben ik aan het tellen gegaan met enige bladzijden nieuw proza. Nu was het resultaat geheel anders: van de 983 gebruikte woorden waren er 714 eenlettergrepig, 205 telden twee lettergrepen, 53 drie en 11 vier.

Woorden met meer dan vier syllaben kwamen op deze bladzijden niet voor. Wanneer ik de telling had voortgezet, zou er wel eens één te voorschijn zijn gekomen, maar veel verandering zou er in de verhouding niet ontstaan zijn. Ruim 72 pct. telde dus maar één syllabe. Wel heb ik nog even geneusd bij een meer literair schrijver. Het resultaat was bij 330 woorden: 222 met één lettergreep, 74 met twee, 24 met drie en 10 met vier. Wij zien hier in verhouding een sterke stijging van de drie- en vierlettergrepige woorden, wat erop wijst dat hier meer zgn. geleerde woorden zijn gebruikt.

Verrassend is het grote aantal eenlettergrepige woorden in de tegenwoordige taal, dat nog groter geweest zou zijn wanneer ik woorden als fytspaed, boeredoarp, die nog duidelijk uit twee woorden bestaan, niet bij de twee- en drielettergrepige woorden had geteld. Het aantal eenlettergrepige woorden is zo groot doordat het accent zich meer en meer op één syllabe heeft teruggetrokken en de zwak geaccentueerde delen vaak zijn weggevallen of sterk ineengeschrompeld.

Woorden kunnen in zeer verschillende vorm voorkomen. Bezien wij de woorden hân, bannen, handich, handoek en handigje (hand, handen, handig, handdoek, handen (werkwoord)). Het woord hân bestaat uit een vorm die niet verder verdeeld kan worden. Hannen bestaat uit twee stukken han en -en (of syllabische n). In het eerste stuk zien we een variant van de vorm hdn en -en dat nooit zelfstandig voorkomt, maar wel een betekenis heeft, het is een van de meervoudsvormers in het Fries. Bestaat de vorm han wel zelfstandig? Er is verschil in uitspraak: hdn heeft een meer gerekte uitspraak dan han, dat in deze vorm niet zelfstandig voorkomt, maar aanwijst dat bedoeld wordt meer dan één hdn (uitgedrukt door -en).

Toch blijft het moeilijk dit woord te splitsen in een zelfstandige vorm en een afhankelijke, daar blijkt dat han zijn vorm dankt aan -en. De moeilijkheid blijkt nog duidelijker bij stjinnen, want stjin komt nooit zelfstandig voor; het is een variant van het wel zelfstandige stien. Handich vertoont als eerste lid weer een niet-zelfstandige variant van hân, nl. hand [hond], en de afhankelijke vorm -ich. Het woord handoek kan verdeeld worden in twee stukken: han, een variant van de zelfstandige vorm hdn, en de zelfstandige vorm doek. Van handigje moeten we eerst -je afhalen, dat als dienst heeft werkwoorden te vormen, maar niet zelfstandig is; handich(g) bestaat, zoals we zagen, uit hand en ich.

We hebben nu voorbeelden gegeven van de wijzen waarop woorden worden gevormd: bij samenstelling hebben we zelfstandige vormen en bij afleiding een zelfstandige en een afhankelijke vorm. Staat de afhankelijke vorm vóór de zelfstandige vorm, dan noemen we het een voorvoegsel, bijv. bi in biroppe. Er zijn in de loop der eeuwen talloze voor- en achtervoegsels geweest en er bevinden zich in tal van woorden onderscheidene die wij uit hedendaags oogpunt niet meer als zodanig voelen. Het is niet mijn bedoeling alle mogelijke samenstellings- en afleidingsvormen te behandelen. De wijze van vorming verschilt weinig van de Nederlandse, Engelse en Duitse, om ons tot deze talen te bepalen (vgl. P. Sipma, Tait Frysk II).

Ik wil wel wijzen op enkele achtervoegsels die in het Nederlands niet voorkomen of minder gewoon zijn. Zo hebben we in het Fries twee achtervoegsels -ster: één dat ook in het Nederlands voorkomt, achter de stam van een werkwoord geplaatst: naeist er, sjongster, en een -ster van geheel andere oorsprong, dat de inwoners van sommige dorpen benoemt: Grouster, Garjpster, en ook in achternamen verborgen zit: Terpstra. Dezelfde dienst doet -mer, bijv. in Hegemer (een inwoner van Heeg). Een achtervoegsel dat in het noorden van Nederland ook voorkomt in de vorm van se, is het Friese -ske; pastoarske (de vrouw van de Taalgrenzen van dc dialecten in het Westerlauwers Fries dominee), hzammeraetske. Het is in het Fries nog produktief. Een niet meer in het Nederlands voorkomend achtervoegsel is -me: brükme (gebruik), istltme (stilte); in het Engels vinden we het verholen in time en in het Nederlands in kiem.

Het Oudfries heeft er betrekkelijk veel woorden mee gevormd. Zeer produktief is het achtervoegsel -ens in de betekenis van -heid: goedens, dommens. Merkwaardig is het betrekkelijk late voorkomen. Uit -ing is in bepaalde gevallen het suffix -je ontstaan: branje < brandinge, skylje < Schellinge (brandstof en (ter)Schelling); in voller vorm in achternamen: Burmania, maar ook verzwakt: Hanje. Adjectieven vormt -r in kwartsjes in sa’n kwartsjes ding (zo’n ding van een kwartje). Het achtervoegsel oudtijds -ede betekent voorzien van. In het Oudfries vinden we het terug in: blau layde (voorzien van blauwe leien),fjouwerfotade (viervoetig), goldeth ende sehver werketh (voorzien van gouden en zilveren versierselen).

Het Hindeloopers gebruikte deze -^«-adjectieven zeer veel om de stoffen voor de dracht aan te duiden: krentekoekede, bargeblommede. Ik vermoed dat we in het Nieuwfries deze vorm nog hebben in langskonke mich (langpootmug), nijmelke kou (koe die pas gekalfd heeft). Langskonke, nijmelke zijn dan ontstaan uit langskonkede, nijmelkede, waarvan -de is afgevallen, wat ook bij de verleden tijd van de II klasse van de zwakke werkwoorden is gebeurd. Bij de werkwoorden valt het voorvoegsel -to op in tokniesde (kneuzen), toskuorre (verscheuren). In het Hoogduits heeft het de vorm -%er. Als achtervoegsel heeft het Fries bij een grote groep zwakke werkwoorden -je, dat in oorsprong vrij oud is: fiskje (vissen), gewijzigde vormen ervan zijn -kje: pypkje (een pijp roken), en -tsje, sintsje (zonnen).

Bij de achtervoegsels horen ook die, welke bij de verbuiging en vervoeging gebruikt worden. Bij de zelfstandige naamwoorden vinden we als meervoudsuitgang -en en varianten ervan, -s, of niets, en als uitzondering een enkele maal -e. Er zijn ‘onregelmatige’ meervoudsvormingen, waarbij het meervoud niet, althans niet alleen, door afhankelijke vormen wordt uitgedrukt. Voorbeelden boeken, hynders (paarden), beane (bonen), twa jier (twee jaar), in skiep, twa skiep (een schaap, twee schapen).

Als zgn. naamvalsuitgangen heeft het Fries in sommige gevallen een -s en een -e: syn wiifs mem (de moeder van zijn vrouw), heite klean (vaders kleren). De lidwoorden de, it en in (een) büjven onveranderd; wel zijn er nog enkele resten van de vroegere uitgebreider vormen.

Het adjectief heeft als verlengde vorm -e, hoofdzakelijk bij mannelijke en vrouwelijke woorden in enkel- en meervoud; in veel andere gevallen wordt alleen de stam gebruikt. Wanneer we enkele resten en geïsoleerde vormen verwaarlozen, is de afhankelijke vorm -e overgebleven van ongeveer tien vormen die het Oudfries had voor het adjectief. Het suffix -en wordt als aanduider van nadruk (emfase) gebruikt: in djippen tinker (een diepe denker). Ook in de verbinding met ten (te vergelijken met het Engelse one): dou bist in raren ien, of in raren (jij bent een rare).

Bij de trappen van vergelijking vinden we -er in de comparatief en -ste in de superlatief, als in het Nederlands. De superlatief komt met en zonder -e voor. Bij de telwoorden komt een vrij zeldzame maar toch nog gebruikte afhankelijke vorm -esom voor: fjomver esom (met z’n vieren); overigens is er weinig verschil met het Nederlands.

De voornaamwoorden kennen in enkele gevallen een buigingsvorm op -en en -es. De onderwerpsen voorwerpsvormen voor zover zij voorkomen zijn aparte zelfstandige vormen.

De persoonlijke voornaamwoorden onderscheiden zich door de bewaring van dou of dü, dat in het Nederlands is verdwenen. Naast dou is een deftige beleefdheidsvorm in gebruik gekomen, en wel, evenals in het Frans, de meervoudsvorm van de tweede persoon, oudtijdsy, misschien ook ji, thans jo. Er is toen een nieuwe meervoudsvorm tot stand gekomen, die nu jimme of jim luidt. Bij de bezittelijke voornaamwoorden komt ook het bezittelijk voornaamwoord van de tweede persoon voor, evenals de beleefde vorm en de nieuwe meervoudsvorm, dus: Dat binne dyn redens, jou redens en jimme redens (Dit zijn je schaatsen, uw schaatsen en jullie schaatsen). Een byperbeleefd maar alleen geschreven bezittelijk voornaamwoord is jins [jins] = uw.

Een vragend voornaamwoord is hnva, dat een zware strijd moet voeren tegen het Nederlandse wie. Bij de onbepaalde voornaamwoorden valt vooral de objectsvorm van men [man of ma] op, deze luidt jin [jün]. Het is een verkorte en gebroken vorm van ien. As jin de dea sa nei stiet komt me wol risyn omtinken (Als de dood je zo nabij komt, wordt men wel tot ernstig nadenken gebracht). Een overzicht van de voornaamwoorden staat aan het slot van dit onderdeel.

De werkwoordelijke vormen tellen wel meer suffixen, hier vervoegingsvormen, dan de Nederlandse, doordat er een tweede persoon enkelvoud bewaard is op -ste, doordat -e en -en een verschillende functie hebben, o.a. resp. als aanduider van een tegenwoordige en van een verleden tijd, en doordat er twee groepen van zwakke werkwoorden zijn. Ik geef hier alleen de suffixen: de infinitief heeft -e, -je, -en, de deelwoorden -end(e), -en, -t of niets, de tegenwoordige tijd van een zgn. sterk werkwoord niets, -ste (-stou), -t, -e; van een zwak: niets of -je, -ste of -este, -t of -et, de verleden tijd van een sterk werkwoord: niets, -ste (stou), en in het meervoud -en, van een zwak werkwoord: -de of -te of -e, -ste, -este, -e, in het meervoud -den of -ten of -en. Er worden meer suffixen gebruikt dan bij het Nederlandse werkwoord.

Er was in vroeger tijden nog een manier van woordvormen die ook in het Fries sporen heeft achtergelaten (‘ablaut’). Zulke gevallen hebben we in klinker en klank, drinke, drank, dronken, drinsgje, telle, tal, tael. Vooral bij de vormen van het sterke werkwoord komt de ablaut in de Germaanse talen voor: kie^e, keas (kiezen, koos); bine, boun (binden, bond); helpe, holp (helpen, hielp); drage, droech (dragen, droeg) en vele andere. Door jongere wijzigingen in de klinkers is er nogal verandering opgetreden in de ablaut-reeksen.

Nu nog iets over leenwoorden in het Fries. De Friezen zijn in aanraking geweest met andere volken, vooral met de Romeinen; met vele nieuwe of verbeterde dingen zijn ook de namen overgenomen. Er zijn toen veel Latijnse woorden opgenomen, die nu niemand meer als vreemd herkent: muorre, büter en tsiis (muur, boter en kaas) zijn dergelijke woorden, maar zij hebben niets ongewoons. En dat is ook zo met veel woorden uit het Frans. Wie ‘voelt’ krante, krekt, keatse als vreemde woorden? Een enkele maal heeft een woord iets dat wellicht vreemd aandoet.

Zo heeft het woord psalm in zijn begin-consonantgroep een on-Fries begin. De groep ps komt alleen in dit woord en in enkele nieuwere woorden als psychysk, psychology voor, die nog wel als vreemd ondervonden worden. De moeilijkheid van de consonanten lost men op door een [a] tussen te voegen. De Engelsen laten de p weg, wat vroeger in het Nederlands en Fries ook wel gebeurde. Ook uit het Engels zijn woorden overgenomen, evenals de meeste andere door bemiddeling van het Nederlands. Maar toch niet alle :(inderdaad) is wel een rechtstreekse ontlening.

In de regel is ontlening taalverrijking, maar ze is dat niet wanneer ze het eigen woord uit zijn plaats dringt. Dat is vaak zo met de Nederlandse ontleningen: oait, noait, froeger, langsumerhdn, wychje, neuske. Tegen deze en soortgelijke slordigheden of onkunde past krachtig verzet.

Pers. voorn aanmoorden Eerste persoon enkelvoud meervoud Tweede persoon enkelvoud meervoud onderwerpsvorm ik, ikke, ’k wy [wèi],wi, we onderwerpsvorm dou, dû, -stou, -ste jo, je (verouderd jy [ji]) jimme, jim voorwerpsvorm my [mèi], mi, me ús voorwerpsvorm dy [dèi], dl jo, je jimme, jim Derde persoon enkelvoud meervoud Derde persoon enkelvoud meervotul onderwerpsvorm hy, er hja, se voorwerpsvorm him, em har(ren), se hja, sy, se hja, se har, se har(ren), se it hja, se it har(renj, se In het oosten van Friesland, de Wouden, worden de [èi]-vormen niet gebruikt, maar de vormen met [i]; eveneens dû. Wederkerend mm.: Hiervoor worden de pers. vnw. gebruikt. Van men is de voorwerpsvorm jin.

Bez. vnw.: eerste persoon myn [min] meervoud ùs tweede persoon dyn, jou, jins [jins] meervoud jim(me)

derde persoon mannelijk en onzijdig syn; vrouwelijk har meervoud har Zelfstandig gebruikt mines en minen, dines, dinen, sines, sinen, harres, uzes, jimmes, harres.

Aanw. vnw.: disse of dizze (deze), dy (die), dit en dat [dot]. Verder: sokke, deselde, dyselde, onzijdig: sok, itselde,datselde; zelfstandig: soks, sa’n (zo’n).

Vrag. vnw.: bwa (wie), hwat [wat] (wat), hok, hokker (welke), hoe’n (hoe één).

Betr. vnw.: dy, dat [dət], hwa, hwat [wot] = die, dat, wie, wat. Als tweede naamval wordt dy syn of hwa’s, hwaens gebruikt bij personen.

Onbep. vnw.: men, me, it, immen (iemand), nimmen, eat (iets), neat (niets), niks, hwat, hwa, ien, elk, elkenien, mannichien (menigeen), ider, guods, guont (sommigen).

De lijdende vorm wordt evenals in het Nederlands gevormd met de hulpwerkwoorden wurde (worden) en wêze (zijn), gevolgd door het verleden deelwoord. De vervoeging van deze hulpwerkwoorden is: ik wurd, dou wurdst, jo wurde, hy wurdt, wy wurde; ik waerd, dou waerdste enz., als ik naem enz.; verleden deelwoord: wurden; ik bin, dou bist, jo binne, hy is, wy enz. binne, ik wie, dou wiest, jo wiene, wieren, hy wie, wy enz. wiene, wieren. Zie verder de grammatica’s.

Accent Het taalmateriaal: de klanken, syllaben, woorden en zinnen, zou onverstaanbaar zijn, als het niet bijeengevoegd, gegroepeerd en ingedeeld werd door het accent. We verstaan hieronder de sterkte, de hoogte en de lengte van de klanken en syllaben. Hoe belangrijk dit accent is, bleek mij weer eens zeer duidelijk, toen ik enige tijd geleden mocht luisteren naar een embryo-spreekmachine, die door aanslagen op een toetsenbord enkele woorden kan reproduceren. Wij hoorden de klanken s u s i e, dus een tweelettergrepige naam susie. De naam werd echter pas duidelijk, ‘levend’ zou men geneigd zijn te zeggen, toen er een hoogteaccent aan werd toegevoegd; nu werd het woord verstaanbaar. Voor mij was het merkwaardig dat het hoogteaccent, dat is de hogere of lagere toon waarop iets gezegd wordt, zo’n grote invloed had en niet het sterkteaccent, dus de grotere of kleinere kracht waarmee de lettergrepen worden gesproken; dat was bij deze proef afwezig.

Niet alleen de woorden, maar ook de zinnen hebben een accent dat de woorden tot zin maakt, en waarin het woordaccent is opgenomen. Over het accent in het Fries is in de laatste jaren vrijwel niets gepubliceerd. Wel bestaat de indruk dat het niet veel verschilt van dat in het Nederlands. Lengte vinden we vooral bij de klinkers; korte klinkers zijn korter dan lange, die in het algemeen langer zijn dan de Nederlandse. Er is tussen korte en lange klinkers weinig verschil in kwaliteit. Het Fries maakt bij werkwoorden gebruik van lengte: ik krûp [k r u p] staat tegenover ik kroep [kru:p] = ik kruip, ik kroop. Ik rop [r o p] tegenover ik rôp — ik roep, ik riep.

Ook buiten de werkwoorden is er een verschil-makend onderscheid tussen lange en korte klinkers: Ruerdtsje [r ú: ə ts jə], eigennaam naast rûtsje [r ú t s j a]. Er zijn echter ook woorden waarbij er geen verschil is: bern [b è n] en bern [b ê n]; hetzelfde woord komt dus met korte en lange klinker voor. De medeklinkers kennen, naar ik meen, in het Fries geen verschil van lengte. Wel komen er als interjecties lange consonanten voor, bijv. mmm, rrrt.

De klemtoon ontstaat door grotere nadruk. Deze nadruk ligt in het algemeen bij het enkele woord thans op de eerste syllabe. De overige lettergrepen hebben een zwakker, soms een heel zwak accent. Bij samenstellingen heeft het eerste deel slechts weinig meer nadruk dan het tweede: 'tún'man, 'greid'boer. Gelijk accent op beide delen vinden we ook bij de vergelijking: 'pik'swart. In samenstellingen, vooral bij aardrijkskundige namen, ligt het accent dikwijls op het laatste deel: sé'djk, Prinsen'tún, skoarstien'mantel.

Een enkele maal bewerkt verschillend accent betekeniswijziging: hy sil wol oer'driuwe (hij zal wel over'drijven), it sil wol' oerdriuwe (het zal wel 'overdrijven). In het Nederlands is dit ook zo.

Over de toonhoogte in het Fries is ook nog niet veel gepubliceerd. De vrouwenstemmen zijn hoger dan de mannenstemmen; toch leidt dit niet tot onverstaanbaarheid, waaruit volgt dat het hoogteaccent een andere betekenis heeft in de taal dan het gebruik van woorden. Een sterkteaccent gaat meest gepaard met een hoogteaccent.

De toonhoogte is van grote betekenis bij het vormen van de zin. Het is een bepaalde, moeilijk te omschrijven golvende toonhoogte die van een woord een zin kan maken; die ons waarschuwt door een daling, dat de zin uit is. Aan een ‘zwevende toon’ horen we dat er nog iets zal volgen.

Tussenzinnen en bijzinnen, ook afgebroken zinnen onderscheiden we door wisseling van toon. Duidelijk wordt de vragende zin die met ja of neen beantwoord kan worden, door een hogere toon aan het eind, onderscheiden van de mededeling en van de groep vragende zinnen die niet met ja of neen beantwoord kunnen worden. Ook het gebod heeft een eigen afwisseling in de toonhoogte. In het algemeen zijn in het Nederlands de verhoudingen evenzo. Echter lijkt het me toch waarschijnlijk dat er een verschil is tussen de Friese en de Nederlandse intonatie. Immers, wanneer men Friezen hoort spreken, zonder ze te verstaan, en zonder te weten dat het Friezen zijn, merkt men aan het algemene verloop van de intonatie, dat er Fries gesproken wordt.

Zinsbouw De taaluiting gebeurt in zinnen, die we gewoonlijk kunnen verdelen in de intonatie en de woorden en woordgroepen. In een zin Pas op, dat je geen brand krijgt heeft brand een geheel ander accent dan in de uitroep Brand! Door de zinsmelodie wordt dit enkele woord een zin. Een zin kan echter ook uit meer woorden bestaan en doet dat in de regel ook. Voor het vormen, het bouwen van een zin, gelden in de taal regels. Elke taal heeft zijn vast stel regels, het patroon voor de zin. Een dergelijk schema vergemakkelijkt het spreken.

Wanneer de zin is begonnen dwingt dit begin de spreker een bepaald patroon te volgen. Hij behoeft over de orde niet te denken; hij kan al zijn aandacht schenken aan de mededeling die hij wil doen.

In het algemeen is er tussen het Nederlandse zinspatroon en het Friese niet zo veel verschil. Een onderscheid is wel dat in het Fries in de geschreven taal meer constructies uit de volkstaal voorkomen dan in het geschreven Nederlands. De volkstaal is in het algemeen emotioneel en de plaats voor het emotionele is vooraan de zin. Wat ontroert wil het eerst geuit worden. I.p.v. de gewone orde: onderwerp-persoonsvorm-voorwerp, komt het onderwerp of een ander belangrijk zinsdeel voorop: Diopp tsienstûrtske letter üntstelt er my der krekt. Straft moat er wurde.

Zelfs bij minder emotionele uitingen wordt toch deze constructie wel genomen. I.p.v. Je mag niet op die stoel gaan fitten zegt men graag Dy stoel meist net op sitten gean.

In het Nederlands komen deze constructies ook voor; ze zijn daar minder ‘officieel’: Dat mes kan ik niet mee snyden. Het affect vraagt bij het bevel korte zinnen: Doch de doar ticht (Doe de deur dicht), of nog korter: Doar ticht. Bij vriendelijke verzoeken worden er meer woorden gebruikt: Soene Jo sa goed wêye wolle my dat boek efkes to jaeni (Zou u zo vriendelijk willen zijn mij dat boek even aan te geven?). De volkstaal gebruikt nog graag nevengeschikte zinnen. Zo kan een zin met een infinitiefconstructie: Wees op goed dadelijk te komen, in twee zinnen gesplitst worden: Wees op goed en kom dadelijk. In het Fries bijv.: Hy doarst it bistean en brekyn (Hij durfde het te wagen in te breken).

De bijzin is naar men aanneemt een jongere constructie, ontstaan uit aanvankelijk nevengeschikte zinnen. De zin wordt tot zinsdeel en krijgt ook een andere vorm, zowel wat de woordorde als de intonatie betreft: Ik tochte dat er juster thüsko?nme soe (Ik dacht dat hij gister thuiskomen zou). De bijzin heeft een verbindingswoord aan het begin en aan het slot een persoonsvorm. In het Fries staat de persoonsvorm steeds achteraan. Deze woordschikking komt meer met de Duitse overeen. Komt er echter een infinitief met to in het Fries, dan zijn er twee constructies mogelijk, evenals in het Nederlands: dy’t der neat mei üt to stean hie (die er niets mee te maken had) of dy’t der neat mei hie út to stean.

De bijzin heeft dus een aparte, zgn. afhankelijke, woordorde. Echter niet altijd. We kennen zinnen als Hy rôp: Ik kom moarn (Hij riep: Ik kom morgen). Naar de betekenis is de tweede zin een deel van de eerste, dus een bijzin. Naar de toon en de woordschikking is het een hoofdzin gebleven. Wanneer men de zinstoon vergelijkt met: Hy róp dat er moarn kaem, hoort men in de eerste zin een pauze achter róp, en een verschil in het toonverloop in de zin Ik kom moarn, met het accent op het laatste woord; de bijzin heeft het hoogste accent niet op het laatste woord, maar op het een na laatste.

De eerste bijzin stond in de directe rede en had dus de woordschikking van de hoofdzin. Een constructie met de hoofdzinsvorm, maar niet meer in de directe rede, vinden we in Hy sei, hy kaem moarn (Hij zei, hij kwam morgen).

De voorwaardelijke bijzin zonder voegwoord is ook nog geen echte ‘bijzin’ geworden. Hij is ontstaan uit een vragende zin en een mededelende: Komt eryntiidsl Dan kin alles noch goed komme. Dit wordt tot: Komt er yntiids dan kin alles noch goed komme, waaruit in de eerste zin de vragende toon verdwenen is. Gebruiken we hier nu een voegwoord dan ontstaat de complete bijzin met de woordschikking van de bijzin: As er jntiids komt dan kin alles noch goed komme. De echte bijzin, die dus met een persoonsvorm zou moeten eindigen, doet dat toch niet altijd. De oorzaak kan verschillend zijn.

Soms volgt na de afsluiting met de persoonsvorm nog een mededeling die vergeten lijkt en nu nog wordt toegevoegd: It me dan ek oars noch oars as in swart plak jn it griene hóf, sa’t de houn der laei ûnder de forwoechsen parrebeam. Na laei is er een afsluiting in de zinstoon, die met het volgende deel weer inzet. Het is alsof ünder de forwoechsen parrebeam aanvankelijk vergeten was. We hebben hier een zgn. open constructie, een analytische zinsbouw, voortvloeiend uit het successieve denken.

Ook in hoofdzinnen vinden we deze constructie vaak: Wy sille dat ris goed meitsje en dan stevich. Een belangrijk kenmerk van de Friese, Nederlandse en Duitse zinsbouw is de ‘omsluiting’. Twee woorden horen bij elkaar, bijv. het lidwoord en een substantief: it hüs (het huis),of een persoonsvorm en een deelwoord: ik ha lêzen (ik heb gelezen). Nu kunnen deze omsluitingen ‘geopend’ worden en een ander zinsdeel op nemen: it moaije hûs, ik ha juster in boek lêzen. Hoe nauwer het verband is tussen de delen die de omsluiting vormen, hoe verder ze van elkaar kunnen afstaan. De zin lijkt op een boog van een brug: de delen die de omsluiting vormen zijn de pijlers die de spanning dragen.

Er is in de taal een zekere vrijheid. Ygl.: ik joech him juster op de bank it jild met ik joech him it jild! Juster! Op de bank! Meteen wijzigt de zinstoon en ook de betekenis, d.w.z. de zin wordt emotioneler. Him kan moeilijk buiten de omsluiting gebracht worden; wij moeten dan, net als in het Nederlands, oan him gebruiken, waardoor dit deel meer in de aandacht komt te staan. Vervangen we itjild door it dan gaat dit lichte deel van de zin tegen het werkwoord aanleunen: ik joech it him. We merken hierbij op dat itjaen ook geen omsluiting vormt, daarvoor is it te licht en heeft te weinig eigen betekenis. Nemen we i.p.v. it het voornaamwoord dat, dan staat dat in de regel achteraan: dat heeft meer accent en daardoor meer volume.

Plaatsbepalingen schijnen nauwer met de werking verbonden te zijn dan bepalingen van tijd en omstandigheid die gewoonlijk meer op de hele zin betrokken worden, en kunnen achteraan staan: Hja rieden de hiele dei togearre op ’e baen (Zij reden de hele dag samen op de ijsbaan). Tijdsbepalingen gaan dus vooraf aan plaatsbepalingen, tenzij deze weer te licht worden: Hja bliuwe hjir de hiele wike. Het kan ook anders; er blijft een zekere vrijheid in de woordschikking.

K. FOKKEMA

Zie: P. SIPMA, Phonology and gïammar of modem West Frisian (Oxford 1913); IDEM, Ta it Frysk, 3 delen (1948-49); K. FOKKEMA, Beknopte Friese spraakkunst (Groningen 1948).

< >