Encyclopedie van Friesland

Prof. Dr. J.H. Brouwer (1958)

Gepubliceerd op 22-01-2020

Friese kunst van vroeger en nu

betekenis & definitie

Vroegste kunst. Wanneer er voor het eerst in Friesland kunstvoorwerpen ontstaan zijn, is moeilijk te zeggen.

Wij kunnen aannemen, dat er in het steentijdperk slechts eenvoudige gebruiksvoorwerpen waren; van plastieken en schilderingen is geen sprake. Uit de bronstijd is een fraai gevormd offermes met enige versiering gevonden, terwijl de oudste terpbewoners in hun met geometrisch ornament versierd vaatwerk en in de uit kettingen bestaande chatelaines en enige andere sieraden van hun kunstzin blijk geven.

Het latere en veel slechter gebakken aardewerk (ca. ioo n.G), met zijn uitgeknepen randen en ingekraste versieringen, en de bronzen sieraden (brilfibulae en borstringen) getuigen van een primitief gevoel voor decoratie. Eerst na de volksverhuizingstijd wordt het beeld minder vaag.

De overgang van het naturalisme der Romeinen naar de gestileerde plant- en dierornamentatie der Germanen is duidelijk. Wij zien deze in vele voorwerpen: kammen, haarspelden, gespen enz.

De beeltenissen op de munten laten duidelijk een verandering van naturalistische naar abstracte vormen zien.In de 7de eeuw blijkt hier een bloeiende goudsmeedkunst te zijn geweest, die ontstaan is onder de invloed van de grote centra aan de overzijde van de Noordzee. Stukken van de goudschat van Wieuwerd, de gouden spang van Hogebeintum en de cloisonné gesp van Winaldum wijzen duidelijk naar de ateliers in Kent en Suffolk. De inheemse ceramiek blijft in de middeleeuwen, vergeleken met het geïmporteerde aardewerk, een primitief karakter behouden; mogelijk dat in de kloosters meer kunstvaardigheid verworven was, hetgeen men zou kunnen afleiden uit de geglazuurde 12de-eeuwse tegels met en reliëf de voorstelling van een strijdolifant en een basiliscus, die op de gronden van het voormalige klooster Mariëngaard onder Hallum zijn gevonden. Ook het inheemse beeldhouwwerk toont een primitief karakter; wij kunnen rekenen dat de stijl van het beeldhouwwerk hier een eeuw ten achter was bij dat der centra. Toch hebben deze werken, zoals de steen met Christuskop te midden van gestileerd bladwerk (ca. 1300), gevonden te Lemmer, de apostelsteen uit Wons (ca. 1350) en de votiefsteen uit Kornwerd (1402), in hun primitiviteit een grote charme en zijn ze kunsthistorisch van belang, al was het alleen al om de moeilijkheid van de datering.

Bouwkunst. De eerste voorbeelden van Friese architectuur, dat zijn de eenvoudige, maar stijlvolle eenbeukige Romaanse tufsteenkerkjes met het halfgesloten ronde koor, kunnen, vergeleken bij de grote kathedralen uit die tijd, als een soort volkskunst worden beschouwd. De vroege exemplaren van baksteen sluiten hierbij aan. In de tijd van de gotiek worden de kerken groter en lichter en krijgen meer allure. In de renaissancetijd zijn het vooral wereldlijke gebouwen die de aandacht vragen, als de kanselarij te Leeuwarden en de stadhuizen van Franeker en Bolsward, terwijl uit de 18de eeuw de stadhuizen van Leeuwarden, Sneek en Harlingen met ere kunnen worden genoemd. Naast deze architectuur is het vooral de vorm der boerderijen, die hier de aandacht trekt. Wij onderscheiden daarbij twee typen, de stelp en het kop-hals-romptype.

Verspreid in de bouw- en weidestreken, bepalen ze met de kerkjes en de zadeldaktorentjes aan de horizon het karakter van het Friese landschap, dat vroeger nog verlevendigd werd door vele molens en door talrijke stinsen, waarvan slechts die van Marsum behouden is gebleven. Beeldhouwwerk. In de 14de en in de 15de eeuw had dit nog een zeer primitief karakter. In de 16de eeuw, als een beeldhouwer van wie wij alleen de initialen B.G. kennen en zijn opvolger Vincent Lucas grafstenen vervaardigen met beeldhouwwerk in laatgotische en renaissancestijl, verandert dit. Deze grafstenen kunnen wij als het hoogtepunt van de Friese beeldhouwkunst beschouwen. Hun werk wordt later voortgezet door Claes Jelles te Franeker en zijn zoons Pieter Claessen en Jelle Claessen, beiden geboren te Franeker, later wonend te Leeuwarden.

Nauw verwant met de beeldhouwkunst was die van het houtsnijden; op dit gebied is hier in de 17de en 18de eeuw uitstekend werk geleverd, zoals het portaal in het Stadhuis te Bolsward en de preekstoelen te Ballum op Ameland, Sint Anna Parochie en Minnertsga later bewijzen. Schilderkunst. Deze is aanvankelijk portretkunst maar staat niet op het peil dat elders bereikt is. Eerst ca. 1550 ontstaan hier uitstekende stukken, vervaardigd door van buiten gekomen schilders als Adriaen van Cronenburg en een uit Vlaanderen uitgeweken kunstenaar.

Tegen 1600 treedt een inheems meester op de voorgrond, die stijve, levenloze doch decoratieve panelen schildert, die wij het best agrarische portretten kunnen noemen. Tot in de 17de eeuw komen deze portretten voor, dan echter zeggen de inheemse schilders dit agrarische portret vaarwel en sluiten zij zich bij de algemene kunstrichtingen aan (Wybrand de Geest, Harmen Willems Wier, Nicolaas Wieringa en de Dowe). Het grote aantal ongesigneerde portretten in deze tijd, die zich soms door sterke overeenkomst in stijl tot groepen laten verenigen, maakt aannemelijk, dat hier betrekkelijk veel portrettisten hebben gewerkt. Het waren vooral het stadhouderlijk hof en de adel, die opdrachten tot portretteren gaven, maar ook op het gebied van het bijbelse tafereel, van het landschap en het stilleven waren hier belangrijke meesters werkzaam (Lambert Jacobsz, J. S. Mancadan, J.

J. de Wilde, Dirk de Hom en Petrus Schotanus), terwijl in het laatst van de gouden en in het begin van de 18de eeuw Wigerus Vitringa als zeeschilder op de voorgrond trad. In het laatste kwart van de 17de eeuw was de portretkunst deerlijk in verval gekomen. Inde 18de eeuw komt het tot herstel, maar hoogtepunten zien wij niet. In de eerste helft van de 19de eeuw staat de schilderkunst geheel onder de invloed van de bekende portret- en genreschilder W. B. van der Kooi. Dan is er hier een nationale schilderkunst. Vele schilders in de 18de en 19de eeuw hielden zich ook bezig met het maken van behangsels en schoorsteenstukken, waarin ze een grote vaardigheid bezaten zonder dat het artistieke peil tot grote hoogte steeg.

In de tweede helft van de 19de en in de 20ste eeuw vestigden vele Friese schilders zich buiten de provincie (Alma Tadema, Bisschop, G. de Jong, P. van der Hem en Jeanne Bieruma Oosting). Gerrit Benner, de expressionist, verhuisde enige jaren geleden naar Amsterdam, na vele jaren in Leeuwarden te hebben gewerkt. Er is invloed van hem op de jongere schilders als Feddema, M. Walta en in de laatste tijd Bouke v. d. Sloot. In traditionele stijl schilderen J.

Elsinga, Cor Reisma en Dick Osinga. De jongere schilders werken veelal in gouaches, zoals Auke de Vries. Als illustrators vallen te noemen Ids Wiersma en Johannes Mulders.

Zilversmeedkunst. Hoe goed de houtsnijders ook waren, toch hebben de Friezen zich groter naam verworven als zilversmeden. Ofschoon in de 7de eeuw de zilversmeedkunst op hoog peil stond, valt in de volgende eeuwen hiervan niets te bespeuren. Het is echter moeilijk te beoordelen wat in de M.E. is gemaakt, daar praktisch alles tijdens de godsdiensttwisten in de 16de eeuw en later is vernietigd. Het oudste stuk is het zilverbeslag van de hoorn van het St.-Anthonisgilde van Staveren (1397), aanwezig in het Fries Museum. In dit Museum is een schitterende collectie Fries zilver tentoongesteld. Het valt op dat een grote beker van 1505, die spaarzaam versierd is, door zijn vloeiende vorm alle latere avondmaalsbekers, hoe mooi ze ook gegraveerd mogen zijn, in de schaduw stelt.

Toch is de 17de eeuw voor de zilversmeedkunst de bloeitijd geweest, wat vooral te danken is aan het grote vakmanschap dat de zilversmeden in hun drijf- en graveerwerk ten toon spreidden. Bij Hans Christiaans en Rintie Jans, de vervaardiger van de belangrijkste stukken van de Poptaschat, spelen mythologische scènes en menselijke figuren de hoofdrol; Qaes Baerdt van Bolsward voelt zich vooral aangetrokken tot bloem- en bladversieringen met insekten, die hij met groot meesterschap op naturalistische wijze in drijfwerk weergeeft. In de eerste helft van de 18de eeuw vormen het gestileerde acanthusblad, het Lodewijk xiv-ornament bjj meesters als Johannes van der Lely en zijn tijdgenoten een belangrijk onderdeel van de gedreven versiering. In die tijd büjft het werk op een behoorlijk peil, later, vooral als de voorwerpen in massa vervaardigd worden (brandewijnkommen te Sneek), wordt de kwaliteit aanzienlijk minder. Wij kunnen zeggen dat de Friese zilversmeedkunst zich op hetzelfde niveau bevond als die van Holland en Utrecht, maar wij moeten dan aan de Vianens en Lutma een geheel aparte plaats toekennen.

Ook bij de tooi van het Friese kostuum speelden de zilversmeden een actieve rol, nl. door het maken van de gouden en zilveren oorijzers, vooral in de 19de eeuw, toen de grote vormen in zwang kwamen. Voor het vervaardigen van de met diamanten bezette voorhoofdsnaalden en veren werd eveneens veel vakbekwaamheid gevergd.

De zilversmeden maakten voor de vrouwen ook andere voorwerpen (garenwinders, chatelaines, tasbeugels en sloten voor de halskettingen). De mannen vroegen gespen om hun broeken en schoenen mee te tooien en horloges en breloques om hun vest mee op te vrolijken. Mannen uit de kring der aanzienlijken vroegen ook fraaie tabaks- en snuifdozen van edel metaal. Meer eenvoudige heden waren tevreden met tabaksdozen van koper, die vervaardigd werden door de koperslager, die ze meestal voorzag van graveerwerk, waarbij vooral het bijbelse tafereel een rol speelde. Klokken- en geschutgieters. Op geheel andere wijze werd het koper gebruikt in het klokken- en geschutgietersbedrijf, waar het rode koper, vermengd met tin (brons) of met zink (messing), versmolten werd om daarmede voorwerpen te gieten. In Friesland zijn het vooral de bronzen klokken, die zijn blijven bestaan, hoewel in W.O. II een groot aantal vernietigd is.

Aanvankelijk werden deze klokken in de nabijheid van de toren waarvoor ze bestemd waren, gegoten. Prachtige voorbeelden uit de late M.E. met reliëfbanden en voorstellingen van heiligen zijn nog aanwezig, o.a. te Beets, Oenkerk, Ferwerd en Oostrum. Later had het gieten plaats in een gevestigd bedrijf, zoals sinds 1619 de klokkengieterij van Hans Falck van Neurenberg in de oude kerk van Nijehove te Leeuwarden. Deze zaak ging achtereenvolgens over op Jacob Noterman, Jurjen Balthasar en Petrus Overney van Suawoude, die nog in 1711 werkzaam was. Ook vervaardigden zij vijzels, maar over het algemeen werden kleinere voorwerpen, als kerkkronen, kandelaars, kranen, kloppers en ook vijzels, door geelgieters gemaakt.

Andere kunsten. Eenvoudiger was het bedrijf van de tingieter, waar in de 16de en 17de eeuw nogal wat met de alliage werd geknoeid. Toch zijn ook in dit materiaal fraaie voorwerpen ontstaan, zoals de grote wijnkannen in de raadzaal van het stadhuis te Bolsward laten zien.

Grote vakbekwaamheid vereiste het uurwerkmakersbedrijf. De horloges uit de eerste helft van de 17de eeuw van Wybe Wybrandi en Jacob Silleman genieten vermaardheid; de klokken van Fr. klokkenmakers als Jacobus Nauta, F. Bavius, de Haakma’s en van Rinse Durks hebben een uitstekende naam.

Fraaie pistolen werden in het laatst van de 17de en begin 18de eeuw te Leeuwarden gemaakt door Gerrit Penterman sr. en jr.; stijlvolle bakbarometers vervaardigden hier de Italianen J. Solaro en Arzoni. Een vak dat naast technische kennis veel kunstenaarschap vereiste, was dat van de pottenbakkers. In Harlingen en Makkum hebben enige bedrijven op dit gebied een hoge bloei bereikt; in eerstgenoemde plaats zijn thans de fabrieken verdwenen, in laatstgenoemde daarentegen heeft de familie Tichelaar met het Makkumer aardewerk een wereldnaam verworven.

Volkskunst. Even bekend als het Makkumer aardewerk zijn de bonte voorwerpen van de Hindelooper volkskunst, die oorspronkelijk als huisvlijt door de Hindeloopers voor versiering van hun huizen, later in enige in het stadje gevestigde bedrijven voor export werden vervaardigd. Hoe die kleurige volkskunst in de Zuidwesthoek van Friesland is ontstaan, is niet met zekerheid te zeggen. Misschien dat aanraking met Scandinavische volkskunst en met de bonte Voorindische sitsen een liefde voor het kleurige heeft opgewekt, waarbij wij de mogelijkheid dat de Zaanstreek hier een rol heeft gespeeld, niet over het hoofd moeten zien. Ook buiten Hindeloopen werd in Friesland volkskunst vervaardigd, waarvan kunstig gesneden messeheften, deurtjes, mangel- en koekplanken getuigenis afleggen. De moderne tijd kent weer zijn ambachts- en volkskunstenaars, die vaak op een verantwoorde wijze kleine en grote gebruiks- en siervoorwerpen vervaardigen. Aan de toerist evenals aan de Friezen zelf, die hun huis smaakvol willen inrichten, bieden zij veel. Concluderend kunnen wij zeggen dat de kunst in Friesland zich over het algemeen kenmerkt door eenvoud, dat ze door de afgelegenheid van de provincie eer archaïsche dan baanbrekende eigenschappen vertoont, die echter de charme hebben van te zijn ontstaan in een geheel eigen sfeer.

A.WASSENBERGH

< >