Geschiedenis. Handel is in Friesland overoud: bodemvondsten leveren uitheemse steensoorten, brons en ijzer op.
Wat aan uitvoer daartegenover gestaan heeft, is niet meer te achterhalen. In de Romeinse tijd wordt de handel zeer levendig: produkten van Romeinse nijverheid (aardewerk, brons) en Romeins geld komen in het Friese kleigebied veel voor.
Als enig uitvoerartikel kent men vee; verder dienden Friezen in het Romeinse leger.In de vroege middeleeuwen duidt de naam Friesland een uitgebreid en vaag begrensd gebied aan. Als handelsplaats komt vooral Dorestad voor. Friese kooplui worden genoemd als bezoekers van St.-Denis (75 3), als bewoners van York (ca. 760). Vondsten van gouden en bronzen voorwerpen, van Byzantijnse, Frankische en Angelsaksische munten tonen aan dat deze beweging aan het tegenwoordige Friesland niet voorbijging. De munten werden hier ook nagebootst. In de 9de eeuw kwamen de Noormannen.
De Friese koopman trok Rijnopwaarts en vestigde zich in Birten, Duisburg, Keulen, Mainz, Worms. Men haalde er hout, koren, wijn, glas en metaal en bracht er laken en barnsteen. Ook was er handel met de Oostzee: Haithabu bij Sleeswijk, Gotland en Birka in het Malarmeer waren de knooppunten.
Uit de 10de eeuw zijn er nagenoeg geen gegevens, tot Staveren in 991 de moeite van een plundering waard blijkt. Friesland deed nu mee in een handelsstelsel Engeland-Oostzee-Russische rivieren-Constantinopel. Blijkens muntvondsten was Friesland onder de Brunonen met Engeland de grote leverancier van gemunt geld; in Sigtuna bestond een Frieslandgilde. Deze handel was voor een deel tussenhandel; hij werd bedreven door plattelanders die zelf met hun goederen meereisden. Ook toen ca. 1100 de Middellandse Zee weer de weg werd naar het oosten (kruistochten), ging de Friese koopman op de oude weg voort. Daardoor raakte hij achter bij de Duitsers, die in de 12de eeuw langs de Oostzee begonnen te koloniseren en in de 13de zich verenigden in de Hanze. Wel verschenen Friese handelaars nog overal: Damme 1252, met vee), Bordeaux (1256, uit Staveren), in Engelse en Noorse havens, in Bremen en Hamburg, en deelde Staveren in het Deense privilege voor de Ommelandvaarders (1251), maar als tijdens een hongersnood (1272) Friese schepen de Oostzee op gaan om koren te kopen, gaat de Hanze werken aan hun uitsluiting (1280, 1294).
In de 14de eeuw verdwijnt de Friese koopman als tussenhandelaar; wat overblijft zijn eigen uitvoer (runderen, paarden, kaas) en invoer (aardewerk, kerkbenodigdheden, stoffen, bier: in 1347 werkten in Hamburg 5 5 brouwers voor Staveren, 127 voor Amsterdam). De 11 steden, die in de late M.E. ontstaan, hebben dan ook een bescheiden karakter en zakenlui van formaat zoeken hun geluk elders: in Utrecht (Lambert de Vriese, ca. 1290) of Amsterdam (Pompejus Occo, ca. 1480-1537). De scheepvaart kwam voor een groeiend deel in dienst van de Amsterdamse handel. Onder Karel V blijkt Harlingen al de voornaamste haven te zijn; Friesland voert zuivel (naar Noorwegen, Holland, Brabant, Westfalen), ossen, paarden, hooi, haver, gerst en vis uit en koopt olie, wijn, wol, rogge, tarwe, laken, bier en specerijen.
Onder de Republiek kwam weinig verandering. De eigen handel, veel minder belangrijk dan de vaart voor Amsterdam, bleef zich op de Oostzee en Noorwegen richten; wel kwam de Witte Zee erbij, maar de Oostindische Compagnie ging Friesland bijna voorbij, evenals de handel op de Levant en Amerika. Als klant voor paling en zuivel werd Engeland belangrijk, maar via Holland. Het einde van de 18de eeuw bracht belangrijke vernieuwingen, niet zozeer de leveringen van textiel aan de Westindische Compagnie, als wel de uitvoer van aardappelen en het opnemen van rechtstreeks contact met het snel opkomende Engeland, eerst voor boter, sinds 1796 voor kaas. Het Continentaal Stelsel beperkte het verkeer tot smokkel, maar na 1814 herstelde de uitvoer zich snel, zelfs knoeierijen (in Friesland, ook door Engelse opkopers) en faillissementen (in Engeland) konden de boterhandel geen groot kwaad doen. Bijna alles speelde zich te water af; door de stoomvaart verloren de havens van de Zuidwesthoek en Dokkum hun betekenis. De uitvoerstatistiek van 1862 noemt als belangrijkste goederen boter, kaas, ham, spek, vee, huiden, eieren, hooi, ruw vlas, cichoreiwortels, haver, zaden, dakpannen, bakstenen, oud ijzer en paling; de invoer uit het buitenland bestond uit hout, teer, hennep, ankers en kettingen, ruwe katoen, garens, manufacturen, zout, kolen, krijt, zuidvruchten, vet, meel, rogge, zaden, soda, potas en verf; uit Holland tabak en suiker.
Na de gouden jaren bracht de landbouwcrisis van de jaren 80 zware verliezen en grote veranderingen in landbouw en veeteelt, maar de structuur van de handel bleef nagenoeg gelijk, al ging de spoorweg meer betekenen en kwam in de zuivel de groothandel (Lijempf, Frico) op. In de binnenlandse detailhandel verdrong de winkel de venter. Het klassieke beeld: uitvoer van vee, zuivel en aardappelen, invoer van zaden en koren, van koloniale waren, kunstmest en ook bouwmaterialen, is blijven gelden. Na de bevrijding kon Friesland Holland direct voorzien van aardappelen; de uitvoer van stamboekvee bereikte ongekende hoogtepunten. Maar door de groei van de industrie heeft de uitvoer een veelzijdiger karakter gekregen: suikerwerk, jenever, papierwaren, zuivelwerktuigen, touw, verf, visconserven, rieten meubelen, kantoormachines en scheerapparaten. H.
OUDENHOF Huidig beeld. Dit kan niet volgens dezelfde opzet geschetst worden als die van de middeleeuwse handel. Van in- en uitvoer kan thans moeilijk meer worden gesproken: een typisch Fries artikel kan worden geëxporteerd door een firma in Amsterdam; omgekeerd kan een handelaar in Leeuwarden goederen uit alle provincies zodanig verhandelen dat de Friese oorsprong van een bepaalde partij geheel vervaagt. Toch is de betekenis van de handel zeer groot gebleven. Wij moeten daarbij onderscheid maken tussen de verzorgende handel, nl. de winkelier en de grossier die hem bevoorraadt, en de eigenlijke groothandel. Het arbeidsterrein van de winkelier ligt bijna altijd binnen de provincie, gewoonlijk zelfs binnen de gemeente van vestiging. Zijn inkomen hangt af van de welvaart, die o.a. landbouw en industrie als primaire bestaansbronnen binnen de provincie brengen.
Ook de bloei van de grossierderij de leverancier van de kleinhandel hangt hiervan dus grotendeels af. Grotendeels, want het arbeidsveld van verscheidene grossiers strekt zich uit tot over de provinciale grenzen, zodat zij profiteren van de welvaart van andere provincies. Wel kan de verzorgende handel indirect door efficiency en door vermijding van overbezetting het provinciale welvaartspeil verhogen.
Op directe wijze kan dit slechts door de handel, die zijn diensten buiten de provincie verleent en bijv. artikelen ten behoeve van het gehele land importeert of exporteert, dan wel in transito verhandelt. Hij vormt ten opzichte van zijn vestigingsgebied een primaire welvaartsbron en hij kan belangrijk tot de welvaart in zijn gebied bijdragen.
In hoeverre kan nu aan de Friese handel een functie als primaire bestaansbron worden toegekend en welke is de verhouding in dit opzicht met andere provincies? Reeds dadelijk valt op, dat de importhandel in bijna alle artikelen in Friesland ontbreekt. Wij denken aan de groothandel in wol, tabak, oliën en vetten, katoen enz. Deze groepen met geringe bezetting veelal minder dan 1000 personen zijn per groep voor het gehele land veelal in het westen, vaak in enkele steden, geconcentreerd. Niet-agrarische exporthandel, transitohandel en zeer gespecialiseerde groepen van groothandel zijn evenmin of slechts zeer zwak in Friesland vertegenwoordigd: ook in die groepen vindt men weer een bijna absolute concentratie in W.-Nederland. Een enkele uitzondering daargelaten, ontbreekt dus in Friesland buiten de agrarische sector deze stuwende handel.
Het is niet mogelijk precies aan te geven welke gevolgen deze situatie heeft. De beschikbare cijfers zijn onvoldoende, o.a. omdat gewoonlijk primaire en verzorgende handel samengeteld zijn. Wel kan men zeggen dat er een zeker verlies aan werkgelegenheid optreedt: op een bevolking, die 4,65 pct. van de Nederlandse telde, beschikte Friesland in 1950 slechts over 2,8 pct. van de nietagrarische groothandel, gerekend naar het aantal werkzame personen. Het grotendeels ontbreken van stuwende handel brengt ook een verlies aan inkomen met zich. In alle soorten van handel waren in Friesland in 1950 20 340 belastingplichtigen werkzaam, waar zij een inkomen verwierven van/68 700 000. In Overijsel bijv. was het aantal personen, werkzaam in de handel, 25 pct. groter, maar men verwierf er 32 pct. meer inkomen.
In Noordholland waren in de handel 5,87 maal zoveel personen werkzaam die 7,2 maal zoveel inkomen verwierven als de handelaars in Friesland. Dit verschil werd niet in de eerste plaats veroorzaakt door verschillen in inkomen binnen de verzorgende handel: het waren vooral de eigenlijke groothandelsbedrijven met hun grotere winstmogelijkheden, die het cijfer voor de andere provincies zo gunstig beïnvloedden. Dit blijkt wel uit het verloop van de hogere inkomens, verworven in de handel in 1950 in Friesland en Noordholland.
De totale inkomens voor de hiernevens genoemde groepen bedroegen in Friesland ƒ 17 400 000 en in Noordholland ƒ 174 000 000, d.w.z. dat Noordholland in deze hogere groepen tienmaal zoveel inkomen verwierf als Friesland. Bovendien mag worden aangenomen dat dit verschil vooral verworven werd in die soorten van handel, die als primaire bestaansbronnen kunnen worden aangemerkt.
De verzorgende handel in Friesland, voor zover deze als grossier, als leverancier van de kleinhandel, optreedt, is vooral geconcentreerd in de steden. Wij noemen o.a. de groothandel in manufacturen, kruidenierswaren, bakkerswaren en bier en andere dranken.
Leeuwarden is daarbij steeds het centrum, dat ca. 30 pct. van deze handel tot zich trekt. Sneek en Dokkum volgen met ieder ca. 10 pct. Bolsward, Heerenveen, Franeker en Harlingen zijn eveneens van belang. De groothandel, die vooral aan het bedrijfsleven levert (o.a. bouwmaterialen, hout en ijzerwaren), kent een wat grotere spreiding. Verschillende kleinere centra zoals Gorredijk en Kollum zijn in deze branches van belang.
De overige groothandel in Friesland is vooral agrarisch gericht. Wij noemen o.a. vee, kunstmest, granen, zuivelprodukten, aardappelen en eieren. Voor een deel is hij verzorgend, o.a. kunstmest, voedergranen e.d. De handel in voedergranen geschiedt meer op het platteland dan in de steden. Bovendien is hij zeer verspreid: in talrijke dorpen is een groothandelaar in granen, foerages, Inkomensklasse Aantal belastingplichtigen Friesland Noordholland ƒ10 000 tot/ 15000 360 3163 ƒ 15 000 tot ƒ 20 OOO 171 1325 ƒ20 000 tot/ 50000 202 1897 / 50 000 tot ƒ IOO OOO 41 455 hoger dan ƒ 100 000 5 155 veevoeder en kunstmest gevestigd. Ook vindt men in de dorpen soms vrij grote maalderijen; enkele van de grootste vindt men echter in meer centraal gelegen plaatsen, o.a.
Leeuwarden en Franeker. Nog sterker is de band met het platteland bij de veehandel. Van de ca. 600 Friese veehandelaars zijn slechts enkelen in de steden gevestigd. Ook de handel in aardappelen, vooral pootaardappelen, is voor een belangrijk deel in de grotere dorpen van de bouwstreek gevestigd (St.-Jacobi Parochie, St.-Anna Parochie, Berlikum). Daarnaast zijn Leeuwarden, Franeker en Harlingen centra van deze exporthandel.
Mede als gevolg van de machinale produktie is de handel in zuivelprodukten zoals boter en kaas zeer sterk geconcentreerd. Leeuwarden is hier het belangrijke centrum. Men vindt daar o.a. een zeer groot coöperatief exportbedrijf.
Omtrent de omvang van de hier besproken groothandel nog het volgende: de belangrijkste branches in de verzorgende handel zijn in Friesland per 1000 inw. ten minste zo sterk ontwikkeld als in andere delen van Nederland. De meer gespecialiseerde branches van deze verzorgende handel ontbreken echter in Friesland of zijn daar zwak vertegenwoordigd. De levering van hun artikelen vindt dan plaats door gespecialiseerde, vaak te gelegener tijd importerende firma’s in W.-Nederland of door handelsbedrijven in Friesland die verscheidene artikelen combineren. De betekenis van deze handel is niet volledig uit te drukken in het aantal werknemers, al geeft dit wel een indruk.
Zo had de branche groothandel in kruidenierswaren in Friesland in 1950 85 bedrijven met 529 hoofden. Voor manufacturen e.d. waren de cijfers 60 en 389; voor banket- en bakkerswaren 32 en 195. De groepen groothandel in bouwmaterialen en ijzerwaren en in hout volgen met resp. 62, 28 en 55 bedrijven en onderscheidenlijk 317, 271 en 194 werkzame personen. De gehele nietagrarische groothandel in Friesland telde in 1950 891 bedrijven met 3916 werkzame personen, dat is 2,8 pct. van het landelijke cijfer.
Geheel anders ligt de situatie bij de agrarische groothandel. Deze omvat ca. 10 pct. van het Nederlandse totaal (z bijgaand staatje).
Hoewel in nevenstaande cijfers vele bedrijven zijn begrepen met een sterk plaatselijk karakter, bijv. in de veehandel, of ten dele met een verzorgend karakter ten aanzien van het agrarische bedrijf (vooral in de groep granen, veevoeder e.d.), en ook zelfs bedrijven voorkomen met een verzorgend karakter, in die zin dat zij de winkelier leveren (o.a. in de groep groenten en fruit), vindt men toch vooral in deze agrarische handel een aantal bedrijven die als primaire bestaansbron moeten worden aangemerkt. Zij leveren aan andere provincies, bijv. in de veehandel, of treden op als exporteur (aardappelen, boter enz.). Zie: Aardappel; Veehandel; Granen; Boter. Voor de detailhandel, al dan niet in winkels, z Kleinhandel. T. MARSEILLE Zie: Bedrijfstelling 1950, uitg.
Centraal Bureau Statistiek (Den Haag 1954); Statistiek inkomens 1950, uitg. Centraal Bureau Statistiek (Den Haag 1954).
Produkten Aantal bedrijven Aantal werkzame personen Graan, veevoeder e.d. 476 1756 Boter, kaas e.d. 61 1437 Vee 545 611 Aardappelen, groente, fruit 168 841 Eieren 31 112 Industrie Een van de belangrijkste sectoren van het economisch leven in Friesland is de industrie. Zij omvat in de uitgebreide zin van het woord ‘nijverheid’ 8555 vestigingen met 48 943 werkzame personen (telling 1950). Hiervan behoorden tot bedrijven met meer dan tien personen: 785 vestigingen met 27 705 personen. Gewoonlijk laat men de bouwnijverheid buiten beschouwing: voor Friesland blijven dan 665 bedrijven met 21 489 personen over.
De industrie ontleent haar belangrijkheid niet alleen aan haar absolute omvang, maar ook aan het stuwende karakter van een deel van haar bedrijven. Dergelijke bedrijven leveren een groot deel van hun produktie aan andere provincies en aan het buitenland, waardoor werkgelegenheid en inkomen van Friesland extra worden vergroot (-> Cartogram, blz. 97, nr. 3).
In 1950 behoorde 45 pct. van de nijverheid met ca. 22 000 personen tot het stuwende deel, 5 5 pct. met 27 000 tot het verzorgende gedeelte. Voor geheel Nederland was de verhouding omgekeerd: stuwend 1 000 000 personen, verzorgend 660 000 personen. In het midden van de 19de eeuw was de industrie van geringe betekenis. Ze werkte vooral voor de naaste omgeving en viel op door een grote variatie (smederijen, bierbrouwerijen, wagenmakerijen, zeepziederijen) en de zeer geringe omvang van de bedrijven (slechts een enkele met meer dan tien man). Als krachtbron werd de wind gebruikt: in 1860 telde Friesland meer dan 300 ‘industriële’ molens, zoals houtzaagmolens, korenmolens e.d.
Een deel van deze nijverheid verwerkte grondstoffen uit de bodem, zoals klei en schelpen; andere ontvingen hun opdrachten van de scheepvaart, zoals een 1 oo-tal scheepswerven en vele touwslagerijen. Slechts enkele grotere meubelmakerijen, een pianofabriek, een machinefabriek en de gasfabrieken doen ons aan de moderne industrie denken.
Deze oude nijverheid is grotendeels vervallen: slechts enkele bedrijven kan men hierop terugvoeren: een tabaksfabriek, een touwfabriek, enkele drukkerijen en fabrieken van meubelen en suikerwerken.
Aan het eind van de 19de eeuw kwam de zuivelindustrie op, die dank zij een toenemende melkproduktie en een steeds verder gaande verwerking nog immer groeit: 1930 105 bedrijven (3367 personen); 1950 102 bedrijven (4839 personen); 1957 87 bedrijven (5715 personen).
De zuivelindustrie deed vele toeleveringsbedrijven ontstaan, bijv. emballage (hout en blik), zuivelwerktuigen, melkbussen en stremsel. Ook door de vraag naar landbouwwerktuigen en veevoeder, haar behoefte aan slachterijen en bemaling, gaf de landbouw na 1900 impulsen aan de industrie. De overige nijverheid hield vooral verband met de bodem (steen, dakpannen, aardewerk) of verzorgde de consument binnen de provincie: drukkerijen, nutsbedrijven, brood- en koekfabrieken.
Hierdoor was de industrie tot 1930 van zeer weinig betekenis. Zij telde bijv. afgezien van de nutsbedrijven slechts drie bedrijven met meer dan 200 personen (670 personen). Nederland telde 5 30 van deze bedrijven (317 232 personen). Ook bij de kleine bedrijven was de verhouding in 1930 niet veel beter. In 1930 telde Friesland onder de bedrijven met meer dan 50 man er slechts 12 (met 814 personen) welke geheel los van de agrarische sector of de lokale verzorging stonden. Van 1930-50 (1957) was er wel enige achteruitgang in de klei verwerkende industrie, doch alle andere takken groeiden snel (1930 359 bedrijven, 10 920 personen; 1950 551 bedrijven, 22 178 personen, 1957 ca. 26 700 personen).
Vooral de grotere bedrijven hadden hierin een belangrijk aandeel, o.a. zuivel, metaal en hout. Zo gingen de acht bedrijven die in 1930 meer dan 100 man telden vooruit van 1370 personen in 1930 tot 2626 in 1950 en 3664 in 1957.
De bedrijven met in 1930 50 tot 100 man, totaal 37, toonden een meer gevarieerd beeld. Vooral de steen- en pannenbakkerijen gingen achteruit, maar het totale personeel van deze bedrijven liep van 1930-50 en 1957 op van resp. 2623 tot 3911 en 4359. Slechts 11 bedrijven die in 1950 meer dan 50 personen telden, vestigden zich van 1930-50 (totaal in 1950 904 personen, in 1957 829 personen).
De overige bedrijven, met in 1930 10 tot 50 man, vertonen een zeer gevarieerd beeld. Enkele verdwenen, sommige gingen achteruit, weer andere groeiden; 42 bedrijven, die in 1930 nog minder dan 50 personen telden, groeiden van 1930-50 en 1957 van resp. 1163 tot 3162 en 3136 personen. Totaal met de nieuwe vestigingen telde deze groep in 1950 388 bedrijven met 9621 personen. Door deze belangrijke uitbreiding (in 1930 slechts 251 bedrijven met 5210 personen) bezit de Friese industrie een belangrijke groep van kleinere bedrijven die, zoals de hierboven besproken ervaring leert, in de toekomst vele grotere bedrijven kan opleveren.
Het belang van deze grotere bedrijven blijkt wel uit de toeneming van hun personeel. In 1930, 1950 en 1957 telden deze bedrijven boven de 50 personen resp. 3993, 7542 en 14 782 personen, van wie 2026 in bedrijven gevestigd na 1950.
De groei van de bestaande bedrijven is van 1950-57 vrij gering (evenals in andere provincies), doordat hij veelal werd gecompenseerd door een gelijke achteruitgang in dezelfde groep. De toeneming die tussen 195 0-5 7 kan worden geconstateerd, valt dan ook voor een deel terug te brengen tot nieuwe vestigingen vooral in de metaalnijverheid, doch ook in de confectie en bouwmaterialen. De industriële bedrijvigheid, verdeeld over bedrijven met 50 tot meer dan 1000 werknemers Naar bedrijfsklasse vond de groei vooral plaats in de metaalindustrie. Deze telde achtereenvolgens in 1930, 1950 en 1957 resp. 1412, 4828 en 7746 personen. De laatste zeven jaar waren het vooral scheepswerven aan het Prinses Margrietkanaal en Philips in Drachten die voor de toeneming zorgden.
De houtwarenindustrie groeide in deze jaren van 862 tot 2417 en 2320 personen. De zuivel noemden we reeds: 3367, 4839 en 5715 personen.
De geografische spreiding loopt parallel met de ontwikkeling in andere delen van Nederland: industrie in de steden met hun arbeidskrachten, gunstige verbinding en gemakkelijke onderlinge toelevering van de bedrijven; weinig industrie in de klei- en veengebieden, uitbreidende industrie op de zandgronden. De ontwikkeling van 1945-56 laat dit wel duidelijk zien: tegenover 49 vestigingen in plaatsen boven de 5000 inw. stonden er 11 in de klei- en veenstreken en 44 in het zandgebied. De geografische spreiding van de industrie exclusief de zuivelbedrijven is als volgt (in pct.):
In totaal hebben dus de zandstreken met de daarin gelegen kernen Heerenveen en Drachten 34 pct. van de Friese industrie, in 1930 hadden ze slechts 13 pct. van de toen nog zoveel kleinere industrie. Vergelijken wij de Friese industrie met de Nederlandse, dan valt allereerst op dat Friesland met ruim 4 pct. van de bevolking slechts iets meer dan 2 pct. van de Nederlandse industrie heeft. Ook de samenstelling wijkt sterk af: zuivelbedrijven maken 22 pct. van de Friese industrie uit, bewerking van hout enz. 5,69 pct., de chemische nijverheid 0,47 pct., leder en rubber 1,9 pct. Voor Nederland waren deze percentages resp. 1,52 pct., 2,5 pct., 2,3 pct., 2,3 pct. De metaalindustrie die in het gehele land sterk toenam en van 1930-50 in Nederland klom van 12,4 pct. tot 17 pct. van het totaal, zag haar aandeel in Friesland toenemen van 12 tot 21 pct. T.
MARSEILLE Zie: Bedrijfstelling 1950, uitg. Centraal Bureau Statistiek (Den Haag 1954); Adresboek Friese industrie, uitg. E.T.I.F. (1955); 10 jaar Friese welvaart, uitg. E.T.I.F. (1955).
Sociaal-economische achterstand De centralisatie bij de oprichting van het Koninkrijk der Nederlanden versnelde het proces van verval, dat reeds heel vroeg in Friesland begonnen was. Eenmaal hadden scheepvaart en handel gebloeid. In de 17de eeuw was dat nog het geval, maar daarna kreeg het gewest een steeds agrarischer karakter. De meest ondernemende mensen verlieten Friesland; de taal verloor haar positie. Ook de Franeker Hogeschool kon of wilde het verval niet keren. De prov. bestuurders werden in de 19de eeuw van regenten loopjongens der regering en opzichters van waterschappen.
Een doelbewuste prov. politiek werd onmogelijk gemaakt en ook niet gewild. Het is tekenend, dat slechts enkele personen (Daam Fockema allereerst) in de vorige eeuw beseft hebben, dat het anders moest en kon zijn.
Zo ziet men Friesland aan het begin van de nieuwste geschiedenis: uiterlijk tamelijk gaaf, maar feitelijk in een vrij desolate toestand. De adel, van magistraten verworden tot landjonkers, maakt zich meer zorgen over de wildstand dan over de vrijwel geheel verdwenen internationale handel en scheepvaart. Piëteitvol helpen zij de Friese cultuur in het museum bijzetten. Staatkundige visie Hj kt vrijwel verdwenen en pas als de industriële verwerking der landbouwprodukten hun pachters betere bestaans- en huurbetalingsmogelijkheden biedt, komen zij weer tot enige activiteit. De bestuurders (deels dezelfde groep en van autoriteit tot automaat gedegradeerd) lijken er al evenzeer vrede mee te hebben; zij geven zich over aan de droom der romantiek en ijzen bij de gedachte dat dit lieflijke landschap bevlekt zal worden met rook en roet, of dat de stilte verstoord zal worden door een schreeuw om recht voor de vierde stand.
Maar de bodem is nog steeds vet en de boerenstand blijft de ruggegraat van het volk uitmaken. Helaas zijn de havens, eens vensters op de wereld, verzand en alleen nog bruikbaar voor vissersin-de-omtrek. De weg via avontuur naar rijkdom lijkt afgegrendeld; voortaan zal die via zuinigheid met vlijt, erfenis en bedachtzaam overleg bewandeld moeten worden. Op beperkt terrein zal veel worden bereikt, maar het geld rolt slechts één dag in het jaar. De volkswijsheid wist: Ien dei yn ’t jier moat in boer tsjin in hear tarre kinne (Een dag in het jaar moet een boer tegen een heer kunnen opbieden).
In deze atmosfeer kreeg de industriële vormgeving van het economisch rationalisme geen kans. Kwam het in Nederland pas 75 jaar na Engeland tot ontplooiing, het zou nog driekwart eeuw duren voordat men in Friesland schoorvoetend besloot tot de oprichting van het Economisch Technologisch Instituut Friesland (E.T.I.F.), teneinde de industrialisatie te bevorderen.
Hoezeer Friesland hierdoor in zijn normale groei is blijven steken, wordt het duidelijkst geïllustreerd door de bevolking van Friesland uit te drukken in percentages van die van het rijk.
Het staat in de schoolboekjes: In de tweede helft van de 19de eeuw komt het industriële kapitalisme in Nederland op; in de laatste decennia teistert een landbouwcrisis W.-Europa; kolen verdringen de turf. De bevolkingscijfers van Friesland tonen de gevolgen. Na 1879 is er in relatieve zin een voortdurende daling door migratie en emigratie. Het proces wordt nog enigszins geremd door twee wereldoorlogen en de tussenliggende crisis, waardoor de absolute stijging der bevolking grotendeels verklaard moet worden, maar zelfs daaraan lijkt welhaast een einde gekomen te zijn, gelijk uit het volgende staatje blijkt.
In de laatste cijfers staat het probleem van de ontvolking van het Friese platteland ten voeten uit. Door de rationalisatie van de landbouw (mechanisering, ruilverkaveling, sanering) en onttrekking van grond aan deze bedrijfstak worden steeds meer boerenzoons en -arbeiders afgestoten, waardoor tevens de middenstand in de dorpen zijn bestaansmogelijkheden ziet inkrimpen of verdwijnen.
Deze structuurverandering voltrekt zich zo snel, dat de industrie de balans zelfs in absolute zin niet meer in evenwicht kan houden, hoewel het aantal daarin werkzame personen van 1947-57 steeg van ca. 16 000 tot ca. 25 000 personen (in ondernemingen met meer dan tien personen). Het spreekt vanzelf, dat bij de beroepskeuze al rekening wordt gehouden met deze sombere omstandigheden. In feite zijn de jeugdigen, niet opgeleid voor het landwerk, dan ook bijna allemaal gereed om het gewest te verlaten om elders hun toekomst te zoeken. Behalve deze jongeren verlaten ook veel ouders met opgroeiende kinderen het gewest voor betere studie- of bestaansmogelijkheden. En het zijn meestal niet de ondernemendste figuren die achterblijven. Dit is psychologisch gemakkelijk te verklaren.
Tijdens oorlog en economische depressie blijft men waar men thuis hoort: in de vertrouwde omgeving, in de bescherming van gemeenschap en organisatie. Maar de actiefsten nemen dan al het besluit om, zodra de conjunctuur gunstiger wordt, weg te trekken naar waar betere levensvoorwaarden zich voordoen. De hoogconjunctuur, afhankelijk in de eerste plaats van de centra van handel en industrie, werkt de ontvolking van Friesland in de hand, omdat het zelf van deze conjunctuurgolf nauwelijks profiteert.
Er zijn nog andere factoren die de achterstand van Friesland aan het licht brengen. Om deze duidelijk te maken, volgen hier eerst de cijfers van het gemiddelde inkomen en vermogen in de verschillende provincies, zowel die over 1938 als over 1950 (per inw.).
Bij deze cijfers valt een zekere nivellering der vermogenspositie in de verschillende provincies op. De oorzaken zijn, dat de oorlog het Provincie Gemiddeld inkomen 1938 19 50 Gemiddeld vermogen 1938 1950 Groningen 501 1167 1856 2872 Friesland 435 1078 1198 2146 Drente 376 950 920 1750 Overijsel 480 II23 1208 1830 Gelderland 473 1053 1403 2038 Utrecht 590 1224 2042 2616 Noordholland 682 1391 1670 2326 Zuidholland 63O 1321 1786 2256 Zeeland 498 1209 1444 2-575 Noordbrabant 425 995 797 1543 Limburg 443 1055 577 IO76 Nederland 548 1197 1441 2O8O Nederland Friesland absoluut absoluut in pct.
31 dec. 1909 5 858 175 359 681 6,14
31 dec. 1920 6 865 314 382 876 5,58
31 dec. 1930 7 935 565 399 659 5,04
31 dec. 1940 8 923 24 427 768 4,80
31 dec. 1950 IO 200 280 467 731 4.59
31 dec. 195 5 IO 821 661 470 348 4,35
31 dec. 1956 IO 957 040 469 793 4,29
Bevolking van Friesland in percenten van die van Nederland (naar gegevens van C.B.S.).
1 jan. 1830 7,84 31 dec. 1899 6,67
1840 7,97 31 dec. 1909 6,14
19 nov. 1849 8,09 31 dec. 1920 5,58
31 dec. 1859 8,29 31 dec. 1930 5,04
31 dec. 1869 8,77 31 dec. 1940 4,80
31 dec. 1879 8,22 31 dec. 1950 4,59
31 dec. 1889 7,44 31 dec. 1956 4,29
Sociaal-economische achterstand bezit van de landbouwers veel minder kon aantasten dan dat in handel en industrie, terwijl tevens de zware belastingdruk (die soms leidde tot afstand van landgoederen e.d.) hierin tot uiting komt. De onderlinge inkomensverhoudingen zijn daartegenover maar weinig veranderd, ook al zijn ze in dezelfde richting verschoven. Is dus de eenzijdige economische structuur van Friesland tijdelijk voordelig geweest, ze werkt in de tijd van hoogconjunctuur weer nadelig, enerzijds omdat ze in hoofdzaak door de industrie bepaald en genoten wordt, anderzijds omdat de landbouw juist een tegengesteld beeld vertoont. Waren er geen landbouwoverschotten uit de markt genomen, dan was de landbouwcrisis alweer een feit geweest. Nu werken ze uitsluitend prijsdrukkend op de prijzen der agrarische produkten en verhogend op de belastingen in vele landen, terwijl de industrie kan blijven floreren. Deze achterstand zal voor Friesland dubbel pijnlijk zijn, als bij de melkgarantie de boeren met de laagste kostprijs voor straf ook lagere prijs ontvangen.
Hard werken en sober leven zal dus voor en na het voorland zijn van hen die nog in Friesland blijven. Dit maakt het ook in de toekomst moeilijk om de achterstand, die op velerlei gebied ontstaan is, in te halen. De dunne bevolking maakt bijv. de aanleg van de netten der openbare nutsbedrijven ontzettend duur. Aansluiting van alle percelen daarop voorwaarde voor opvoering der produktiviteit zal zeker nog een honderd miljoen gulden vragen en is voor particulieren niet te betalen.
Het is niet alleen het ontbreken van deze voorzieningen, dat in sommige streken van Friesland het wonen minder aangenaam maakt. De woningen zelf dragen daar het hunne toe bij. Het bijgaande staatje geeft de voorlopige uitkomsten van de woningtelling-1956 door het C.B.S.
(steekproef 1 op 30).
De achterstand in de volkshuisvesting in Friesland springt bij deze cijfers wel heel duidelijk naar voren. Wie zal het de bewoners kwalijk nemen dat zij elders beter werk en woning zoeken? En wie zal ontkennen dat opheffing van deze wantoestand voorwaarde is voor een nieuwe bloei dezer provincie? Opheffing van zijn achterstelling is voor Friesland een recht, voor Nederland een daad van rechtvaardigheid.
Aantal huishoudens met Een- en onvoldoende tweekamerslaapruimte per woningen per 100 huis100 bewoonde houdens woningen Woningen gebouwd voor 1906 per 100 bewoonde woningen Friesland 38 19 47 Nederland 17 5 32 Groningen 29 15 40 Drente 3° 15 28 Overijsel l6 3 30 Gelderland 13 3 31 Utrecht l6 3 33 Noordholland 14 3 36 Zuidholland l6 5 28 Zeeland 26 10 39 Noordbrabant 18 4 30 Limburg 5 1 26
P. WYBENGA.