Encyclopedie van Friesland

Prof. Dr. J.H. Brouwer (1958)

Gepubliceerd op 22-01-2020

Friese literatuur

betekenis & definitie

WANDELING DOOR DE FRIESE LETTERTUIN Oudfriese literatuur (tot ca. 1550)

Het vroegste Friese materiaal zijn een aantal runeninscripties, die in Friesland naar verhouding veel gevonden zijn; verder de persoonsnamen, vooral die uit de schenkingen aan de kloosters te Werden en Fulda van bijv. Altfrid en Adalgar (mannen) en Althilt en Helmsuint (vrouwen), en dan de karakteristieke plaatsnamen. Maar heeft dat iets met literatuur te maken? Natuurlijk heel weinig en u zou kunnen doorgaan met vragen, als u hoort dat het grootste gedeelte van de literatuur uit de Oudfriese periode (die men gewoonlijk tot ca. 1550 laat lopen) uit wetten bestaat en uit duizenden oorkonden. De Friezen spelen een rol in de grote epische gedichten van andere Germaanse stammen, maar zelf schijnen zij weinig daarvan te hebben voortgebracht (er is tenminste niets van bewaard), al wordt van Bernlef bericht, dat hij de daden van zijn voorvaders bij de harp placht te bezingen en al beschermt de Lex Frisionum in een toevoegsel de harpspeler met speciale boeten. Maar zoals gebruiksaardewerk een mooie vorm kan hebben, zo kan (beter: zo kon) een uit zuivere nuttigheidsoverwegingen tot stand gekomen wet heel goed boeien door ritme, klank en vorm. Het (oude) Schoutenrecht zegt in de tweede paragraaf: ‘Thit is riucht that thi frie Fresa ni thor fira hereferd fara, thur ban ni thur bod, than mittha ebba wt and mittha flode up, truch tha ned, thet hi thenne ower alle degan wera skel with thenne salta se and with thenne wilda witsing, mith fif wepnem, mith spada and mith forka, mith skelde and mith swerde and mith etkeres orde...’ (dit is recht, dat de vrije Fries niet verder op heervaart behoeft te gaan, door ban noch door gebod, dan met de eb zee in en met de vloed terug, vanwege de noodzaak, dat hij de oever alle dagen verdedigen moet tegen de zoute zee en tegen de wilde viking, met vijf wapens, met spade en met vork, met schild en met zwaard en met de punt van de speer).

De golving van het ritme, het stafrijm, de plechtige klank van deze volzin vormen even zovele poëtische elementen. En u zult nu begrijpen, dat prof. C. Borchling een boekje kon schrijven over Poesie und Humor im friesischen Recht (1909). Trouwens, bij goed toekijken valt de verscheidenheid van de Oudfriese letterkunde ook nog wel mee. Naast de rechtsteksten staan sagen over de wijze waarop de Friezen eens Rome veroverden en als beloning hun vrijheid vroegen, door wereldlijk en geestelijk recht gegarandeerd, de interessante sage hoe koning Karel de Fries Redbad te slim af is: als ze lang zonder beslissing over het bezit van Friesland getwist hebben, spreken zij af, dat het land zal zijn van hem, die het langst stil kan blijven staan (godsoordeel); een etmaal houden beiden vol, dan laat Karel een handschoen vallen, Redbad raapt die op en Karel lacht, want het aanbieden van een handschoen is het teken, dat men zich aan de heer ondergeschikt maakt.

Zijn er verder niet de oorkonden, in grote verscheidenheid van inhoud en vorm, van de brief waarin vete wordt aangekondigd tot het nauwkeurig onderscheidende testament, en dan de beschouwingen over het jongste gericht, over de schepping van de mens, de eedsformules, marktrecht, visserijrecht, schutterijstatuut en, sinds enige tijd, zelfs huwelijkstoespraken, door Bernardus uit Roordahuizum in 1445 in Hildesheim genoteerd. En dan heb ik de Oudfriese brieven, officiële en particuliere, met hun vaak zo interessante inhoud nog niet eens genoemd.

Tot de oudste teksten behoren het zeendrecht, door M. P. van Buijtenen voor een gedeelte in de 10de eeuw geplaatst, het schoutenrecht (11de eeuw), de 17 keuren (11de eeuw), de 24 landrechten (nde eeuw), de algemene boetetaksen (nde eeuw), de psalmglossen (ca. 1200); het jongere schoutenrecht is uit de 12de, het Rudolfsboek en de Magnuskeuren stammen uit de 13 de eeuw enz. Sommige teksten (bijv. de 17 keuren en de 24 landrechten) hadden gelding voor het gehele Friese gebied, andere slechts voor een der Frieslanden of een gedeelte daarvan. De oudste oorkonde is van 1329 en geeft door haar vorm (tussen het Latijnse begin en het Latijnse slot ligt het Friese stuk gebed) de overgang van de Latijnse naar de Friese oorkonde aan; bovendien wordt verklaard waarom van het Fries gebruik wordt gemaakt: ‘in materna lingua, causa facilioris intellectus, & confusionis vitandae’, dus: voor beter begrip en om verwarring te voorkomen. De laatste Friese oorkonde is van 1573; dan is de rol van het Fries als officiële taal voorlopig uitgespeeld.

De Oudfriese literatuur, in hoofdzaak dus rechtsliteratuur, is van een omvang en verscheidenheid, die de rechtshistorici steeds weer fascineert; zij en de filologen hebben zich tot dusverre vooral met de bestudering ervan ingelaten. Maar ook de cultuurhistoricus zou hier overvloedig stof voor onderzoekingen kunnen vinden en zelfs de estheticus zou niet geheel met lege handen naar huis gaan. De moeilijkheid blijft uiteraard de taal. Bij Friese taalkunde wordt de belangstellende lezer ingelicht over grammatica’s en woordenboeken. Maar de beginneling doet misschien verstandiger zich een tekst met vertaling of uitgebreide woordenlijst aan te schaffen en zich op die wijze in te lezen; zulke uitgaven zijn er in de laatste decennia heel wat verschenen. Ik noem als voorbeelden de 17 keuren (Floekstra), het schoutenrecht (Steller of Fairbanks), de Brokmerbrief (Buma).

Zie: PH. HECK, Die altfriesische Gerichtsverfassung (1894); R. His, Das Strafrecht der Friesen im Mittelalter (1901); TH. SIEBS, Geschichte der friesischen Literator (“1902); F. BUITENRUST HETTEMA, Over Oudfriese letterkunde, in: Ts. voor taal en letteren (1921); K. FOKKEMA, Het Stadsfries (1937); M.

S. VAN OOSTEN, De ambtshalve vervolging naar oud-Friesch recht (1938); M. P. VAN BUIJTENEN, De Leppa (1944); J. P. WINSEMIUS, Historische ontwikkeling van het waterstaatsrecht in Friesland (1947); P.

SIPMA, Fon alra fresena fridome, in ynlieding yn it Aldfrysk (1947); P. GLAZEMA, Gewijde plaatsen in Friesland (1948); W. J. BUMA, Het godsoordeel in de oud-Friese literatuur (1949); IDEM, Geestelijke literatuur in Oud-Friesland, in: Trijeresom (1950); G. OVERDIEP en J. C.

TJESSINGA, De rechtsomgang van Franekeradeel 1406-1438 (1950); M. P. VAN BUIJTENEN,De grondslag van de Friese vrijheid (1953); P. GERBENZON, Excerpta legum. Onderzoekingen betreffende enkele Friese rechtsboeken uit de 15de eeuw (1956); Philologica frisica anno 1956 (1957); W. J. BUMA, Frieslands runeninscripties (1957).

Middelfriese literatuur (ca. 1550-ca. 1800)

De stem van het Fries als officiële taal verstomt, zoals we zagen, in 1573, maar ca. 1550 noteert Regnerus Bogerman een schat van Friese namen en zet hij zijn Friese spreekwoorden in het kader van antieke voorbeelden: naklanken van de voortijd of preludium van een nieuwe periode? Van literatuur merken we overigens in de 16de eeuw niet veel. Anders wordt dat in de 17de. De renaissance heeft ongetwijfeld naast de belangstelling voor de klassieke auteurs interesse gewekt voor het schrijven in de taal van het eigen volk. Starter vond in Friesland niet alleen bestrijding, maar ook instemming; hij sloot met zijn liedjes en met zijn klucht aan bij wat al bestond. De kroniek van Joh. Hilarides, de spreekwoorden van Burmania, de weervoorspelling van Petrus Baerdt, de kluchten van Joh. van Hichtum, met hun simpele werkelijkheidsbeschrijving in volkse trant, hebben misschien het volk, maar zeker niet minder de intellectuele kringen, waaruit de schrijvers voortkwamen, geboeid, die, zelf nog dicht bij dat volk staande, genoeg afstand konden nemen om met hun humor en soms met wat dédain dat gedoe van de gewone man te beschouwen.

In een geheel andere sfeer bevinden we ons in de gelijktijdige Friesche Tjerne van Gysbert Japics; het thema doet denken aan de bruiloftsverzen van Joh. van Hichtum, maar hoe verschilt het daarvan in muzikaliteit, in de gevoeligheid voor klank en ritme en in beeldend vermogen; de beurtzang erin doet zeker niet onder voor soortgelijk werk van Hooft. Onder de handen van deze meester (Gysbert Japicx) gaat het Fries zingen met ongekende klank: het mooiste voorbeeld daarvan is en blijft zijn Juwn-bede, een vers van een zo schoon klankpatroon, zo vol van innerlijke bewogenheid, dat het de nabijheid van Leopold verdraagt. Naast de Tjerne staat een viertal andere grote gedichten in dialoogvorm: Sjolle Kreamer, Nyschierrige Jolle in Haytse-yem, Reamer in Sape, Egge, Wyneringh in Goadsfrjuen, die, hoe vaak men ze ook leest, blijven boeien door die wonderlijke vermenging van volksaardig realisme en persoonlijke artisticiteit. Zo staan naast de speelse, verrukkelijke beurtzang uit de Tjerne een aantal liefdesverzen, die echter soms meer constructief vernuft dan echte bewogenheid verraden, zoals dat trouwens bij de gelijktijdige Nederlandse renaissancelyriek ook vaak het geval is. Maar Wobbelke is weer van een directheid, naar vorm, toon, ritme, die over drie eeuwen onmiddellijk aanspreekt.

Over het geheim van zijn psalmen, met vaak zware, hortende ritmen, over de oorzaak van de vers verzwaring, die ook bij herbewerking van vroegere verzen werd toegepast, is veel geschreven, en nog is het geheim onvoldoende verklaard. Deze psalmvertaling alleen al zou Gysbert Japicx ver boven zijn tijdgenoten verheffen; hier wordt een tot omgangstaal van boeren vermagerde volkstaal met meesterhand gevormd tot een volledig instrument van hoge kunst. Wie Gysbert Japicx wil leren kennen als prozaïst, als vertaler, maar daardoor ook in de meest kenmerkende eigenschappen van zijn oorspronkelijk dichterschap, leze C. Kramers Gysbert Japicx as oer setter en bimrker (1943). Zijn classicistische gedichten, die voor onze smaak een teveel aan vernuftige versiering hebben, gaan ver uit boven vergelijkbaar werk van Y. Ringers of D.

Lenige, zoals zijn psalmvertalingen die van Althuysen ver overtreffen en zijn grote dialogen de kluchten, die voor en na hem in deze periode tot stand kwamen. Nu zegt deze vergelijking niet alles, want daar zit maar weinig tussen van werkelijk literaire waarde. Om een beeld van G. Gosses te gebruiken: Gysbert Japicx is een berg in laagland; naar hem keek men op, in zijn tijd en daarna, en men had slechter voorbeeld kunnen kiezen. Het merkwaardige in deze periode (1550-1800) is, dat het maatschappelijk aanzien van het Fries hoe langer hoe geringer werd, en dat toch, wat er aan Fries geschreven werd, voor een groot gedeelte van intellectuelen afkomstig is; tweeërlei houding treedt bij die auteurs naar voren: of die van soms kwalijk gecamoufleerde spot, of de welbewuste poging om die verachte taal op hoger plan te brengen: zo staan de bewerker van Waatze Gribberts Bruylojt en Gysbert Japicx naast elkaar, maar tevens op onoverbrugbare afstand van elkaar verwijderd. De 17de eeuw heeft althans een figuur voortgebracht, die de vergelijking met gelijktijdige Hollandse auteurs in zekere zin kan doorstaan.

De rest is meer curiositeit dan literatuur. De 18de eeuw, ook elders nu juist geen tijd van bloei, levert in Friesland slechts wat schrale planten: zeker, er blijkt meer Fries geschreven te zijn dan men vroeger dacht, maar het zijn nu wel erg kleine heuveltjes, die boven het eentonige vlakke land zich verheffen: S. Althuysen, J. Althuysen, D. Lenige en zijn dochter C. Lenige, F.

H. van der Ploeg en E. Meinderts. Zij dragen iets van de geest van hun tijd in zich, van de zelfvoldane burgerij, die moraliseert in haar huiselijke poëzie, als zij geen compensatie zoekt in een onwezenlijk gefantaseerd herderslandschap, waar Damelis en Phillis, Palemon en Clarinde, Damon en Roozemuille dwalen, dartelen en minnen. Een zekere gevoeligheid voor de natuur uit zich soms bij D. Lenige, maar hij kan ook bombast produceren. Veel aardiger zijn dan eigenlij k de realiteitsbeschrij vingen van F.

H. van der Ploeg en E. Meinderts; van de eerste laten Het Jonge Lieuws Boosk en De Reis Jen Maicke Jakkeles, van de tweede It libben Jen Aagtje Ysbrants, ojdy Frieske boerinne zich nog altijd met genoegen lezen.

Zie: J. J. KALMA, Bibliografy Gysbert Japiks (11556); J. PIEBENGA, Koarte skiednis fan de Fryske Skriftekennisse (2i957). Zie verder de literatuur bij de afzonderlijke schrijvers.

Nieuwfriese literatuur (na 1800)

Ca. 1800-ca. 1880. Op de grens van de voorgaande en de volgende periode staat E. Wassenbergh, minder van betekenis als dichter dan als stimulator van de Friese studie. Wassenbergh heeft de Franse overheersing beleefd; deze en de romantiek hebben ongetwijfeld bijgedragen tot de herleving van de belangstelling voor het Fries. De Wassenbergh-invloed uit zich ook in de studie van Gysbert Japicx: E. Epkema, R.

Koopmans, Albert ten Broecke Hoekstra, J. H. Halbertsma houden er zich, op zijn voorbeeld, mee bezig, en niet ten onrechte heeft Wumkes de GysbertJapicxfeesten van 1823 de parade der Wassenberghs genoemd. Het is niet weinig wat de Wassenberghs zelf schreven (H. T. J.

Miedema, B. XVIII, 1956,119-132). De kwaliteit moge niet altijd even hoog zijn, het is duidelijk, dat zich in Friesland iets begint te roeren. Merkwaardig ook, dat zovelen uit intellectuele kring en uit steedse milieus de weg naar het Fries weten te vinden, bijv. J. D.

Ankringa en M. de Haan Hettema. Ankringa vertaalde gedichten uit Aeschylus in het Fries; dwars daartegenin gaat het streven van de gebroeders Halbertsma, die met hun Lapekoer (1822), het kleine boekje dat zou uitgroeien tot de omvangrijke Rimen en Teltsjes (1871,61944), een geweldige invloed hebben gehad; zij leerden het volk lezen en zingen, zij vonden ook reeksen leerlingen. Met hen begint een nieuwe periode in de literatuurgeschiedenis. Zij zijn ook de eersten die vertaald worden, in het Duits (K. Jungbohn Clement, 1846) en Hollands (Goeverneur 1841, 1860); zij bereidden de georganiseerde Friese beweging voor, die in 1844 ontstond. Is hun historische betekenis dus al groot, nog altijd is het een genoegen, de beste, melodieuze, dikwijls weemoedige poëzie van Eeltje, of de pittige verhandeling van Joost, of het satirische werk van Tjalling te lezen.

Zij waren uitstekende waarnemers van de werkelijkheid, met geest en humor vervuld en met een buitengewoon gevoel voor het levend vermogen van de volkstaal. Van hun tijdgenoten noemen we R. Posthumus, die een aantal stukken van Shakespeare vertaalde, J. C. P. Salverda, leerling van Wassenbergh, die in de trant van Gysbert Japicx ging schrijven; de tot nu toe wat te veel onderschatte R.

B. Windsma, ook al zo’n begaafde navolger van Gysbert Japicx; verder Wopke Jacobs de Jong, vertaler naar Horatius en Ovidius, maar daarnaast schrijver van poëzie en hekelschrift in de volkstrant; ten slotte J. G. van Blom, vooral van betekenis als dichter van liederen die volksbezit werden. Zo is er een meer intellectuele stroming naast een volksaardige, die zich ook in één persoon kunnen verenigen, zonder al te veel spanning. Niet mag worden vergeten dat het vooral de liberale, anti-orthodoxe burgerij is, die zich in de 19de eeuw in de literatuur uit; de kerkelijk-georiënteerde kringen komen later aan bod, de katholieken het laatst. Als

H. S. Sytstra het woord richt tot zijn ‘lansljuwe’ (1848), richt hij het oog naar Oost- en Noordfriesland, kritiseert hij de adel, verdedigt hij zich tegen de beschuldiging van provincialisme, pleit hij voor wereldburgerschap, gegrond op trouw aan eigen volk, neemt hij het op voor de rechten van de arbeider, wil hij de standenschool afschaffen, toont hij zich een vooruitstrevend man, al wenst hij geen bloedige revolutie zoals elders. H. S. Sytstra had een open oog voor de noden van het heden, maar was daarnaast gegrepen door het visioen van een groot Fries verleden. T. R. Dykstra is meer leider en organisator dan auteur, al heeft hij niet onverdienstelijke gedichten geschreven in zijn jeugd; H. S. Sytstra overtreft hem, niet alleen als stoer prozaïst, maar ook als dichter: zijn werk maakt de indruk met grote inspanning tot stand te zijn gekomen, maar overtuigt door ernst en pathos en door vormbeheersing; het sluit in het begin aan bij de Halbertsma-traditie, maar krijgt spoedig een geheel eigen vorm. Bescheidener talenten als Joh. Winkler en G. Colmjon volgen hem op; hun verdienste ligt echter meer op wetenschappelijk dan op literair terrein. Veel duidelijker getekende persoonlijkheid, bij al zijn brokkeligheid, is H. G. van der Veen, fel criticus van kerk en sociale misstanden, in een scherpe persoonlijke stijl; terecht is hij de ‘meester van het Friese epigram’ genoemd. Hij schreef ook de eerste Friese roman De Kaertlisger, door A. S. Wadman geroemd vanwege de ‘experimentele’ compositie. Een van de laatste (tevens een van de markantste) vertegenwoordigers van de school van T. R. Dykstra en H. S. Sytstra is ongetwijfeld
G. Postma, een eenzame en ook in zijn werk vaak onbegrepen figuur van veelzijdige aanleg, die, evenals Van der Veen, ontstellend veel geschreven heeft. Deze schrijvers, die in de Iduna hun centrum vinden, strijden voor hun volk, schikken zich in hun trant van schrijven soms tijdelijk naar de smaak van de massa, zelfs H. S. Sytstra (in zijn almanakstukjes), maar zij zagen terdege de gevaren daarvan; hun norm lag eigenlijk veel hoger, zij streefden naar persoonlijke vormgeving. Tegen het romantisch-gekleurde streven van H. S. Sytstra en de zijnen tekent zich al spoedig een stroming af, o.l.v. W. Dykstra, die zich in inhoud, taal, stijl en spelling meer aansluit bij de Halbertsma’s. Natuurlijk kan een dergelijke opvatting gemakkelijk leiden tot een vlak, onbetekenend realisme, en veel van de tweede helft van de 19de eeuw loont de herlezing nauwelijks. Daar staat tegenover, dat men ook telkens verrast wordt door in al hun eenvoud en zuiverheid aantrekkelijke gedichten en verhalen: is bijv. Simmermoarn van W. Dykstra niet een juweeltje, en blijkt dezelfde auteur in De sulveren rinkelbel niet over grote vertelkwaliteiten te beschikken? De ruimte laat niet toe, figuren als T. G. van der Meulen, A. Boonemmer, S. K. Feitsma, O. Stellingwerf, J. Sytema, J. S. v. d. Steegh, D. Hansma, J. Asman, P. Bleeksma, J. Hepkema, W. Faber, L. C. Murray Bakker, J. R. Kloosterman, zij het ook nog zo kort, te schetsen, maar zij hebben hun betekenis en individualiteit. Niemand, die hun werk kent, zal de grillige, geestige Van der Meulen bijv. verwarren met de ernstige, tragische Feitsma, die het o.a. probeert met schetsen in naturalistisch-impressionistische stijl.

Ca. 1880 ca. 1914. In schrijvers als Stellingwerf en Sytema kondigt zich al ‘de nije tiid’ aan, maar die breekt pas goed door in P. J. Troelstra. Hij is terecht door Stuiveling getekend als een typisch-romantische figuur; uit die geaardheid wellen zijn vaderlandse, zijn liefdes- en zijn natuurgedichten en vindt hij aanvankelijk de verbinding met O. H.

Sytstra, met wie hij de bundel It jonge Fryslân (aankondiging van een nieuwe generatie) uitgeeft. Maar als hij meer en meer gegrepen wordt door het socialisme en daaraan uiting geeft in zijn gedichten, laten de lezers van zijn tijdschrift ‘For hûs en hiem’ hem in de steek. Hij zal een figuur van betekenis worden in de Nederlandse politiek en slechts bij wijze van intermezzo terugkeren tot de Friese literatuur, maar toch zal hij zich tot zijn dood innerlijk verbonden blijven voelen met het land en het volk waar de wortels van zijn bestaan lagen. Zijn laatste vers, Léste Blink (1925), is misschien het zuiverste en persoonlijkste dat hij schreef. Figuren uit het laatste kwartaal van de 19de eeuw die de aandacht verdienen, zijn S. S.

Koldijk, T. E. Halbertsma, S. L. v. d. Burg en diens broer J. L. v. d.

Burg, verder C. Wielsma. Apart moeten worden genoemd L. Wagenaar, R. Zylstra, J. H. van Wageningen thoe Dekama, omdat in hen het orthodoxe deel van het Friese volk stem en gestalte gaat krijgen; het godsdienstige element komt nu bewust en markant naar voren, vooral in Wagenaar (dichter van het opmerkelijke drama Tsjerk Ages, op 20-jarige leeftijd geschreven), die in een felle pennestrijd met Troelstra gewikkeld raakt, maar die evenmin als deze actief zal blijven.

Het is niet mogelijk stil te staan bij de ontwikkeling van de literaire genres, al zou vooral het toneel dat verdienen, dat, na een aarzelend begin in de 17de eeuw met dialogen en kluchten, in de 18de zijn voortzetting vindt in het werk van F. H. v. d. Ploeg, en in de 19de eeuw een verbazingwekkende omvang en invloed krijgt. Ik moet u daarvoor verwijzen naar de dissertatie van Y. Poortinga, It Fryske folkstoaniel(1940), en kan u alleen een aantal namen geven: W. Dykstra, T.

G. v. d. Meulen, T. Velstra, S. H. Hylkema, C. D. v. d.

Weg, W. Vrijburg, Y. Kaastra-Bakker, maar vooral Y. C. Schuitmaker en R. W. Canne, van wie de eerste vooral sociale, de tweede psychologische conflicten dramatiseert.

De Nederlandse literatuur ondergaat ca. 1880 een totale ommekeer; merkwaardig genoeg ziet men weinig daarvan in de gelijktijdige Friese letterkunde. Wel is er invloed te constateren bij de sonnettendichters J. B. Schepers en Th. v. d. Schaaf bijv., zoals J. J.

Hof soms, in de verte, aan Multatuli doet denken, en S. K. Feitsma, tijdelijk, het naturalistische jargon nabootst. Schrijvers als M. Miedema, J. v. d. Tol, Sj. de Zee, Sj.

Meinesz sluiten in de 20ste eeuw nog volkomen aan bij de Halbertsma’s en W. Dykstra. De grens tussen lectuur voor het volk en literatuur voor de fijnproever is in Friesland minder dan elders te trekken; bij de afzonderlijke schrijver kan men meer dan eens een ontwikkeling zien van de ene kant naar de andere. Figuren als S. Kloosterman,

R. Brolsma en O. Postma, die in het begin van deze eeuw naar voren komen, zouden in elke literatuur een plaats van betekenis innemen, maar niet ten onrechte heeft Sierksma Postma de broer van de dorpsdichter genoemd, en vooral in Brolsma ziet men, hoe een eenvoudig verteller uit het volk zich ontwikkelt tot een auteur die met vaste hand de figuren en gebeurtenissen groepeert en het geheel juist door zijn ingetogenheid een grote dramatische kracht geeft (Grom en minsken). Ook in ander opzicht heeft er verschuiving plaats: de orthodoxie krijgt, nog wat aarzelend, vertegenwoordigers in O. S. Akkerman en A. M. Wybenga, terwijl het katholicisme op bescheiden wijze begint met J. Rypma en G. Rypma; de stichting van het ‘Kristlik Frysk Selskip’ (1908) en van het ‘Roomsk Frysk Boun’ (1917) stimuleert krachtig het literaire leven, want beweging en literatuur zijn in Friesland verbonden.

Na 1914. Daarom betekent het ontstaan van de Jongfriese beweging (1914/15) tevens een diepe inkeping in de literatuur. Een jonge generatie stuwt zowel beweging als literatuur op, o.l.v. D. Kalma en E. B. Folkertsma, die samen, in tegenstelling en onderlinge strijd, de volgende decennia stempelen.

Kalma ziet heel goed de betekenis van een prozaïst en Shakespearevertaler als T. E. Holtrop, van een dichteres als Rixt, om van Postma en Kloosterman te zwijgen, maar wijst fel de ‘folksskriuwerij’ af en pleit voor persoonlijke kunst. Aanvankelijk doen toon en argumentatie denken aan de Tachtigers (en men kan met een zeker recht beweren, dat Friesland pas in 1915 de positieve waarden van ’80: gevoeligheid voor klank en ritme, het oorspronkelijke beeld enz. voorgoed heeft veroverd), maar Kalma’s klassieke opleiding, later zijn belangstelling voor de Engelse literatuur, bepalen op den duur veel meer zijn normen. Aan Kalma, iemand van een bijna ontstellende veelzijdigheid en produktiviteit, heeft Friesland veel te danken; hij moge, ook op literair gebied, een minder rechte lijn gevolgd hebben dan de bedachtzamer, gedegen Folkertsma, als men nu het terrein overziet, beseft men de grote waarde, juist voor de Friese literatuur, van een enthousiasmerende en losrukkende figuur als Kalma: als literair-criticus, als schrijver en vertaler van zeer uiteenlopende poëzie, als schepper van een aantal op de Friese geschiedenis gebaseerde, in klassieke vormen gegoten koningsdrama’s in verzen. Dat in een agrarische gemeenschap als de Friese zulke drama’s ontstonden, is al een merkwaardig verschijnsel; merkwaardiger is echter dat ze werkelijk ook gelezen en gespeeld werden.

Folkertsma, als bewegingsleider al spoedig de meerdere van Kalma, constructief denker en hardnekkig stimulator, ontwikkelde zich tot een schrijver van betekenis; zijn vertaling van Augustinus laat een meesterlijke taal- en stijlbeheersing zien, zijn literaire kritieken graven diep, een tweetal verhalen tonen zijn aanleg ook op dit gebied, maar vooral als essayist is hij onovertroffen. Overziet men de ruim 40 jaar, die sinds hun optreden zijn verlopen, dan komt men onder de indruk van de veelheid van kleinere en grotere talenten, die dit volk van nog lang geen half miljoen mensen heeft voortgebracht.

G. Prampolini heeft gezegd dat het een eigenschap van jonge literaturen is, dat ze het eerst in de poëzie, met name in de lyriek, niveau bereiken; nu kan men ook de Friese letterkunde, al heeft die voorstadia, een jonge noemen, en Y. Foppema heeft, onafhankelijk van Prampolini, geconstateerd, dat de Friese literatuur wat de poëzie betreft naast de Nederlandse mag worden genoemd.

Uit de groepering die in meerdere of mindere mate nog met de Jongfriese beweging verbonden is, is de belangrijkste en produktiefste dichter F. Schurer; de jong gestorven P. v. d. Burg schreef een beperkt aantal fijnzinnige verzen; R. P. Sybesma gaf eerst een bundel suggestief-beeldende sonnetten en legde in W.O. n de grenzen uit in een aantal knap geschreven, Duitsgezinde gedichten; D. H.

Kiestra bundelde tot driemaal toe zijn gedrongen, ietwat zwaarvoetige, maar eerlijke verzen, en dan moeten nog genoemd G. Brouwer, S. D. de Jong en A. Jousma. Een tweede groepering, naar tijd en naar geest, zou te maken zijn om de centrale figuur van D. A.

Tamminga, een taalbouwer die zich laat vergelijken met Folkertsma in het proza, met Gysbert Japicx in de poëzie. Naast zijn naar omvang en gehalte belangrijk oeuvre verbleken enigszins de (gewoonlijk zich tot een bundel beperkende) confraters J. Piebenga, Y. Poortinga, N. J. Flaisma (belangrijker als romanschrijver dan als dichter), I. de Jong (die naast een bundeltje oorspronkelijke gedichten een verzameling zeer goede Omar Khayyam-vertalingen uitgaf), A.

R. Scholten, J. D. de Jong, S. J. v. d. Molen. Het optimistische geloof in mens en maatschappij en de classicistische vormgeving moge bij de dertigers nog niet helemaal verdwenen zijn, in de poëzie van D.

A. Tamminga en J. D. de Jong klinken schriller stemmen op, het wereldbeeld wordt onharmonisch, crisis en werkloosheid beïnvloeden ook de dichters en het voorgevoel van onafwendbaar naderend onheil spant soms hun verzen met een sombere geladenheid, vooral bij Tamminga, want De Jong houdt bij alle benauwing een lichte, zwevende toets, hij redt zich in het visioen.

De generatie die na W.O. II aantreedt, heeft het verliteratuurde jargon van 1915 volkomen achter zich gelaten. Deze jongeren mogen soms (in K. Dykstra en nog meer in K. Jongsma,

A. Jaarsma) verbindingen onderhouden met de vorige of zelfs de voorvorige generatie, de beste dichters onder hen hebben de traditie verlaten; voor het muzikale, gezongen ‘verheven’ vers komt veelal in de plaats het sobere, ja naakte en harde gesproken woord, dat veel beter vertolkt wat het gedachten- en gevoelsleven van deze gedesillusioneerde, nuchtere jongeren beheerst. Als het soms lijkt dat zij voorkeur hebben voor de vloek boven de zegening, voor de schreeuw boven de melodie, voor de waarheid boven de schoonheid, mag niet worden vergeten dat zij exponent zijn van een verbijsterde en verbrokkelde tijd, meer gedrevenen dan drijvenden. Men twijfelt wie de voornaamste figuur moet heten. Is het de vruchtbare, gemakkelijk dichtende maar niet altijd even diepe G. A. G. Meerburg, is het A. Wadman (die toch beter prozaïst en vooral essayist is dan dichter), of G. N. Visser, de overtuigendste modernist van het gezelschap, maar ook de verbeten zoeker naar houvast, of misschien Sj. Spanninga, met zijn tomeloze fantasieën, fonteinen van beelden? Y. K. Boonstra, R. W. v. Tuinen en Fr. Dam hebben navrante verzen geschreven, maar hun produktie is van te geringe omvang om hun de leidende plaats toe te kennen. Moet ook niet van M. Brouwer en J. Wybenga worden gevreesd, dat zij het bij één bundel zullen laten, zoals zovele Friese dichters? De sterkste in aanleg is ongetwijfeld Wybenga, die een knap en overtuigend vers schrijft en bij wie men twijfelt, of het experimentele slot van zijn bundel ernst of spel is; Brouwer streeft ongetwijfeld bewust naar versvernieuwing, maar het blijft meer wil dan verwerkelijking. We laten hier, wat in tijdschriften verscheen, buiten beschouwing; daar, misschien soms nog duidelijker dan in de verschenen bundels, tekent zich telkens duidelijk de stijlvernieuwing af, ook en misschien zelfs vooral in het werk van de ‘minor poets’.

Zoals in de poëzie de figuur van de nestor der Friese dichters, O. Postma, alle verandering begeleidt en op eigen wijze verwerkt, zo blijven in het proza de ouderen als S. Kloosterman en R. Brolsma lang toonaangevend, ook na de omwenteling van 1915.

Naast de wel zuivere maar wat vlakke verhalen van de lang overschatte M. Baersma heeft het weelderige (soms al te weelderige), psychologisch dieper tastende dichterlijk-impressionistische proza van R. P. Sybesma een grote bekoring. Het realistischer, robuuster werk van D. H.

Kiestra houdt stand tegen de breder maatschappelijk terrein bestrijkende, goed gemotiveerde verhalen van S. D. de Jong, die naast verzen ook verantwoord toneel schreef.

B. R. S. Pollema, als dichter begonnen, schreef een aantal verhalen, van een donkere weemoed vervuld, die meer aandacht verdienen dan ze tot nu toe gekregen hebben. A. Brouwer heeft grote opgang gemaakt als romanschrijver (veel van hem werd vertaald) en men kan hem geen verteltalent en begrip voor dramatische situaties ontzeggen, maar zijn psychologie, zijn taal- en stijlbehandeling schieten dikwijls te kort. Meer naar binnen gericht, fijn afgewogen in stemming en stijl, misschien wel eens iets te veel gecultiveerd is het werk van B. Tuinstra, een consciëntieus vakman. In het spoor van de volksschrijvers, maar wel met een eigen accent, blijven B. v. d. Veen en W. Cuperus, de laatste een van de talrijke christelijke auteurs die in deze tijd hun plaats innemen. H. de Jong vertoont overeenkomst met Brolsma. J. P. Wiersma heeft zich nooit geheel kunnen bevrijden van de woordenwellust van 1915; waar dit in fragmenten wel het geval is, valt er, onder het geciseleerde, toch veel te waarderen. Ook H. Faber, een van de weinigen die een goed zeemansverhaal in de juiste stemming weten weer te geven, zou bij versobering winnen aan expressie. Een drietal prozaïsten loopt er in kwaliteit in de periode vlak voor en in het begin van W.O. ii uit: Y. Poortinga, die na een reeks goed gecomponeerde en goed geschreven schetsen de worp naar een historische roman in twee delen waagde en won; U. v. Houten, die in een goed uitgebalanceerd verhaal de zonde van een Friese greidboer minutieus en met een lichte humor beschreef en tot een mijns inziens verantwoord dramatisch einde voerde (humor vindt men ook in de schetsen van W. Kok en nog meer in de soms kostelijke notities van P. Akkerman, al is het een schaars artikel geworden); en dan ten slotte N. J. Haisma, de Indische onderwijzer, die zo treffend de levensgang beschreef van mensen die het vaderland ontvluchten, om er in den vreemde onweerstaanbaar weer naar teruggetrokken te worden, zonder er te vinden wat ze zochten. Alleen dit drietal al, maakt een kennismaking met de moderne Friese prozaschrijvers de moeite waard. Men zou ook na de oorlog met gemak een drietal, misschien zelfs een viertal prozaïsten van rang kunnen aanwijzen: A. Wadman (naast dichter en criticus een prozaschrijver die in keuze van thema en uitwerking daarvan eigen wegen gaat), L. Post-Beuckens (schrijversnaam Ypk fan der Fear), volwaardig opvolgster van S. Kloosterman, die lang alleen het vrouwelijk element in de Friese schrijverswereld vertegenwoordigde (zij durft een groot gegeven aan, schildert met een brede toets en blijkt in staat zich telkens te vernieuwen), en G. Jonkman, wiens voorkeur voor pathologische gevallen ons niet mag doen vergeten dat hij indringend weet te schrijven. Aan deze trits mag worden toegevoegd P. Terpstra, die zich snel faam heeft verworven als romanschrijver en niet minder als toneelschrijver. Eigen charme bezit het prozawerk van een drietal dichters:
R. W. van Tuinen, G. A. G. Meerburg, Fr. Dam, waaruit een zelfde nerveuze verontrusting spreekt als uit hun verzen. Essayisten bevinden zich onder deze generatie niet, met uitzondering van A. Wadman, en we moeten teruggaan tot J. Piebenga in de tijd ca. 1935 en tot Kalma en Folkertsma in de periode daarvoor om gelijkwaardige partners te vinden.

Tot nu toe hebben we niet over het toneel gesproken. Het drama in verzen, door Kalma geïntroduceerd (als men tenminste de Tsjerk Ages van L. Wagenaar buiten beschouwing laat) en o.a. beoefend door A. Jousma, vond zijn voortzetting in de meeslepende Simson en het opdrachtstuk Bonifatius van Schurer. Reeksen Friese schrijvers hebben als intermezzo ook wel voor het toneel geschreven: O. Veenstra, J.

Winkelman, J. P. Wiersma, E. Zandstra, Y. Poortinga, D. A.

Tamminga, D. H. Kiestra, A. Wadman, om enkelen te noemen. De schrijvers vallen gewoonlijk vrij gauw in de door de traditie getrokken sporen terug, omdat te veel amateurverenigingen dit vragen. De speelkernen die meer willen en durven, vallen als gevolg daar weer van al spoedig terug op vertaalde stukken.

De vruchtbaarste toneelschrijvers in de bedoelde periode zijn B. v. d. Veen, A. Brouwer en A. Meester-de Vries.

Als men onder regionale literatuur verstaat een letterkunde die maar in één milieu speelt (het boerenmilieu) en een beperkt gamma van thema’s op haast eentonige wijze behandelt (Jane Austen en Emily Brontë kunnen leren, hoe eenzijdig deze opvatting is), dan is de Friese literatuur dit stadium ongetwijfeld voorbij. Een gedeelte van de letterkundige produktie gaat niet boven het peil van deze streekliteratuur uit (gelukkig maar, want ook de eenvoudige lezer heeft zijn rechten), maar daarnaast staat werk, dat met een behoorlijke maat gemeten mag worden, vooral wat de poëzie en het essay, iets minder wat het proza betreft, het minst wat het toneel aangaat. Voor de vroegere wat grijze eentonigheid is een veel groter schakering in de plaats gekomen; het moderne levensgevoel, gespreid naar de individuele geaardheid van de auteurs, vindt een vertolking op een peil waarvoor de Friezen zich niet te zeer meer behoeven te schamen. De tijd dat de Friese literatuur een beperkte, aanvullende waarde had schijnt voorbij; de ‘zelfvoorziening’ wordt dichter benaderd, wat allerminst betekent dat daarmee de ogen en harten gesloten zouden moeten worden voor al het voortreffelijke dat andere literaturen te bieden hebben. Integendeel!

Zie: D. KALMA, De Fryske Skriftekennisse; F. SCHÜRER, 25 Fryske dichters (1942); A. WADMAN, Frieslands dichters (1949); F. SCHÜRER, D. TAMMINGA en A.

WADMAN, Kleine keur uit Friese dichters sinds 1880 (1950); J. H. BROUWER en A. TAMMINGA, De Reinbôge, 2 delen, (1950); D. KALMA en H. TWERDA, Wy roppe de libbenen (“1953);

J. H. BROUWER, Hedendaagse aspecten van de Friese literatuur (1954); E. HOWARD HARRIS, The literature of Friesland (1956); J. PIEBENGA, Koarte skiednis fan de Fryske Skriftekennisse (1957).
J. H. BROUWER.

< >