De rouwende familie stond gedurende de opbaartijd van een overledene buiten het gewone leven. De noabers verzorgden alles voor de begrafenis.
In het sterfhuis werden de luiken gesloten en werd de spiegel bedekt en de klok stilgezet. In de buurt en bij familie en bekenden meldde een leedaanzegger het sterfgeval. Ook het vee, zelfs de bijen, werd de dood van baas of bazin aangezegd. Tijdens de begrafenis bleek medeleven uit de rouwkleding; vrouwen droegen een regensprei die het hoofd bedekte. Het graf bleef nog zes weken bedekt met een zwart dek of een houten grafhuisje.
Na de plechtigheid was er een begrafenismaal (utigst of leedbier geheten), verzorgd door de schaffer of utigstbediener. De leedbieren liepen vaak uit in een braspartij. Kerk en overheid probeerden daarom deze gewoonte uit te bannen, maar ze bleef tot in de 19de eeuw in zwang.
Voor de naaste familie volgde twee jaar volle rouw en een half jaar halve rouw, soms gevolgd door lichte rouw. Rouw uitte zich in zwarte of donkere kleding en doffe sieraden, zwarte armbanden of ruitjes op de mouw. Verf, bereid uit vlozaad, zaad van aals (alsem) en provincieholt (Campèchehout), gebruikte men om de kleren zwart te verven. Borgwoners lieten rouwborden vervaardigen voor de borg en voor de kerk; de borg werd na een overlijden ook wel in zwart doek gehuld (interieur en exterieur).
Zie ook begraven, grafcultuur.
Lit: Ter Laan, Volksleven II, 134, 137, 168; Onnekes, Zeden, 48-54.