Duits woordenboek (DU-NL)

Dr. H. W. J. Kroes (1951)

Gepubliceerd op 19-09-2022

vor

betekenis & definitie

1. (voorzetsel), voor (tijd, plaats); van(wege); vor allem, vóór alles, in de eerste plaats; gerade vor dem Hause, vlak voor het huis; er kam vor mir, hij kwam vóór mij; ein gewaltiger Jäger vor dem Herrn, een geweldig jager voor het oog des Heren; nicht schlafen vor Kälte, niet slapen vanwege de kou; sich vor einem schämen, fürchten, zich schamen, bang zijn voor iem.; vor der Stadt wohnen, buiten de stad wonen; zittern vor Wut, beven van woede; er hat viel vor den andern voraus, hij heeft veel op de anderen voor; etwas vor sich bringen, iets tot stand brengen; vor sich gehen, plaats vinden, gebeuren.

2. (bijwoord) tevoren; nach wie vor, evenals vroeger; vor und nach, allengs.

< >