Duits woordenboek (DU-NL)

Dr. H. W. J. Kroes (1951)

Gepubliceerd op 05-09-2022

Geschäft

betekenis & definitie

zaak; onderneming, winkel, kantoor; het zaken doen; werk, bezigheid, drukte; Geschäft ist Geschäft, zaken zijn zaken; ein kleines Geschäft machen, een kleine boodschap doen; an sein Geschäft gehen, aan zijn werk gaan; in Geschäften verreist, voor zaken op reis; das Geschäft mit dem Ausland ist rege, de zaken met het buitenland gaan goed; ohne zonder zaken, niets te doen.

< >