Geboren te Amsterdam 27 Augustus 1833, overleden aldaar 23 September 1909. Met kinderlijke liefde herdacht hij steeds zijn godvreezende ouders, inzonderheid zijn godzalige moeder.
Hun opvoeding en onderwijs werd hem reeds vroeg ten zegen. Inzonderheid in zijn jongelingsjaren ervoer hij de werking des Heiligen Geestes in zijn hart.
Eerst zou hij tot zilversmid worden opgeleid, en was toen reeds een ijverig lid van een kring, waarin de Bijbel besproken en men dieper in de waarheid ingeleid werd, een jongelingsvereeniging, waarin, zooals hij zelf eens schreef, „men nog niet Christelijk gymnastiek deed, niet Christelijk biljartte enz.” Daar werd het verlangen, om het predikambt te bekleeden, in hem opgewekt en aangevuurd, zoodat hij besloot, die roeping te volgen. Na zich een tweetal jaren in de practische vakken en het prediken geoefend te hebben, werd Gispen op artikel 8 der Dordtsche Kerkenordening predikant bij de Gemeenten onder ’t Kruis, waartoe hij zich het meest aangetrokken gevoelde, en waarbij hij zich had aangesloten.
Zijn eerste gemeente was De Lier bij Delft, waar hij 17 Augustus 1856 bevestigd werd door Ds. Cloppenburg, destijds predikant bij de Gereformeerde gemeente onder het Kruis te Amsterdam, en in de namiddagure van dienzelfden dag deed hij zijn intrede.
De kerk, waarin dit geschiedde, was een schoongemaakte veestal en de kansel bestond in een houten afschutting, waarin hij zich nauwelijks bewegen kon. Zijn ambtelijk leven had een voorspoedigen gang.
In 1859 vertrok hij naar Vlissingen, in 1862 naar Giessendam, in 1864 naar Kampen, in 1873 naar Zwolle en in 1881 naar Amsterdam. Spoedig reeds nadat hij in de bediening des Woords gesteld was, begon hij na te denken over de verhouding der beide kerkengroepen, die uit de Afscheiding van 1834 waren voortgekomen.
Hij zelf zegt daarvan in zijn Leerrede over Psalm 89 : 2: „In het jaar 1857 ging ik voor het eerst naar een Algemeene Vergadering van de Gereformeerde gemeenten onder het Kruis.
En daar moest ik, helaas! terstond kennis maken met veel, dat mij verkeerd en onwezenlijk toescheen, met zóóveel sympathieën en antipathieën tusschen mannen, die ik als vaders vereerde, dat ik zeer geschokt, bedroefd en ontmoedigd huiswaarts ging.
Ernstiger dan tot hiertoe ging ik de geschiedenis onderzoeken, en de overtuiging rijpte in mijn ziel, dat de dingen over welke men twistte, niet wezenlijk waren, en het werd van toen aan mijn streven aan te sturen op vereeniging van alle Gereformeerden. Drie jaar later werden dan ook reeds pogingen aangewend tusschen de Christelijk Afgescheiden Gereformeerden en de Gereformeerden onder het Kruis om tot vereeniging te komen, doch zonder het gewenschte gevolg.
Ik diende toen de gemeente te Vlissingen. Toen ik aan den kerkeraad verslag deed van het mislukken onzer zending, bleek het, dat de broeders hetzelfde bezwaar hadden dat mij drukte, en men besloot zelfstandig te handelen.
Negen jaren later, in 1869”, — zoo voegt Gispen met kennelijke vreugde hieraan toe — „zag ik toch den wensch mijns harten vervuld, en kwam de generale vereeniging der beide uit de Scheiding van ’34 geboren kerkengroepen tot stand, en traden de nu vereenigde kerken op met den naam van „Christelijke Gereformeerde kerk in Nederland”. Mede door Gispens arbeid is in 1892 ook de vereeniging tusschen de kerken uit de Scheiding en uit de Doleantie tot stand gekomen.
Een glanspunt in zijn leven bleef de 17e Juni van dat jaar, toen Kuyper en Gispen, als de voorzitters der beide synodes, elkanders handen omklemden als symbool van de eenheid der Gereformeerde kerken in Nederland. En zoo genoot Gispen op zijn ouden dag het onuitsprekelijk heerlijk voorrecht de ééne Gereformeerde kerk in de hoofdstad des lands te mogen dienen.
Een breede schare uit alle rangen en standen vulde steeds het kerkgebouw, waarin hij optrad. „Man van singuliere gaven in alles, wist hij, die nooit wetenschappelijke studie genoten had, zoo vol, zoo rijk, en zoo diep de schatten van Gods Woord voor de gemeente te ontsluiten. En zoo als hij dat Woord kende, kende hij ook het menschelijk hart in al zijn nooden, worstelingen, twijfelingen en afdwalingen.
Daarom was zijn prediking altoos frisch, aangrijpend, sprekend tot het hart.
Daarom bleef, trots het klimmen zijner jaren, de gemeente altoos even gaarne naar hem luisteren en stroomden de kerken bij hem vol.
Hij gaf levensbrood aan den hongerige, medicijn voor den kranke, een pelgrimsstaf voor den moede. De eenvoudigste kon hem volgen en de meest geleerde genoot van de fijnheid zijner opmerkingen, de raakheid zijner beelden, het eigenaardig licht, dat hij over eiken tekst deed opgaan.
Bovenal, hij sprak nooit of hij voelde, dat er een Woord Gods tot zijn ziel was gekomen, dat hij tot de gemeente te brengen had. Daarin lag het geheim van de wondere bekoring, die van zijn prediking uitging.
En niet minder dan door zijn prediking heeft Gispen invloed geoefend door den uitnemenden arbeid, dien hij leverde voor de pers. Voor de journalistiek had hij zeldzame gaven.
Hij leefde mee in heel het leven van zijn tijd, kerkelijk en politiek, sociaal en wetenschappelijk, wist op boeiende wijze zijn meening te zeggen over al de brandende vraagstukken van den dag, deed dit steeds op origineele wijze en gaf daarbij blijk van een gezond oordeel en scherp opmerkingsvermogen. Zijn brieven aan een vriend in Jeruzalem waren jarenlang het groote aantrekkingspunt in De Bazuin en schiepen als ’t ware een nieuw journalistiek genre, waarin Gispen wel nagevolgd, maar zeker niet overtroffen werd.
Niet het minst was dit te danken aan de kostelijke gave van humor, die hem eigen was; beter dan iemand, zag hij zoowel bij tegenstander als vriend het dwaze, het gemaniëreerde, het onnatuurlijke, en wist op zoo geestige wijze, met zulk een gullen lach op de lippen, met al het bekrompene en kleinzielige den spot te drijven, dat zelfs wie een tik op de vingers kreeg, hem toch nooit gram kon zijn. Daarbij was Gispen nooit exclusief.
Hoezeer hij met al den ernst van zijn geloofsovertuiging de Gereformeerde belijdenis liefhad, en voor die overtuiging steeds rond en open uitkwam, hij was nooit blind voor de gebreken in eigen kring en wist het goede in andere richtingen te waardeeren.
Partijman wilde hij niet zijn.
Het nemini me mancipavi: ik heb mij aan niemand verknecht, was ook zijn leuze. Hij had slechts één Heer, zijn Meester in de hemelen, Hem te dienen en te verheerlijken was de lust van zijn hart”.
De Heraut No. 1657. „Jezus Christus den Heere te prediken”, zoo zeide hij bij zijn vijftigjarig ambtsfeest, „dat bleef de bezielende gedachte van mijn ambtelijk leven. En dat niet als tegenstelling met het geschreven Woord Gods, of met de dogma’s der kerk, maar als hun middenpunt en glanspunt, als de samenvatting van alles, wat God ons in Zijn Woord, tot zaligheid van menschen, geopenbaard heeft als den eeuwigen grond onzer zaligheid, een grond buiten onszelven, eenig en alleen in de vrijmachtige genade Gods”.
Vooral in de eerste jaren zijner bediening moest hij meermalen de aanmerking vernemen, dat hij den weg naar den hemel veel te breed, en de poort ten leven veel te wijd voorstelde. „Maar,” vervolgt hij: „voor mijzelven was ik nooit bang, dat er te veel menschen in den hemel zouden komen, omdat ik vastelijk geloof, dat het koninkrijk alleen ontvangen wordt door hen, wien het bereid is. Wat men noemt een streng wetsprediker, heb ik dan ook nooit kunnen zijn”.
Vooral zijn negenjarige arbeid in de aanzienlijke gemeente van Kampen is voor hem — volgens zijn eigen getuigenis — een leerschool geweest voor geheel zijn volgend leven. Liefde tot de wetenschap was hem niet vreemd, maar daar leerde hij ook iets van de methode om kennis te verzamelen.
Vooral genoot hij daar veel van den omgang met den docent De Cock. Tijdens zijn verblijf te Kampen kreeg hij ook kennis aan den naam : Octavisten.
Eerst wist hij niet welk soort van schepselen hij er onder verstaan moest.
Een oogenblik dacht hij zelfs aan een nieuwe secte.
Spoedig evenwel trokken de nevelen op, en begreep hij, dat dit leeraars zijn, die tot den dienst des Woords werden toegelaten op grond van artikel 8. Zelf droeg Gispen er allerminst roem op, dat hij een man van Artikel Acht was, niet door een hoogeschool gevormd; integendeel, hij heeft er jaren en jaren onder geleden, en met inspanning van al zijn krachten zeker driemaal of tienmaal langer gestudeerd dan de meesten, die „gestudeerd” hebben, van welke Hoogeschool ook.
Zonder onvermoeide studie was Gispen nooit geworden en gebleven de man, die hij was als Dienaar des Woords. En in een opstel over het bewuste artikel schreef hij in 1880: „De reden om veel naar art. 8 te examineeren bestaat niet meer.
De heldentijd is voor onze kerk ook reeds voorbij. Wij komen steeds meer in het gewone kerkelijke leven en krijgen vaste toestanden.
Is er hier of daar iemand, een onderwijzer, een handwerksman of een ander die niet gestudeerd heeft, „met singuliere gaven”: welnu, men zende hem naar Kampen, en bewijze daarmede zijn liefde tot de kerk en bevordere daardoor het geluk van dien broeder, doorhem zijn leven lang niet te doen gebogen gaan onder de gedachte: Ik ben maar van artikel acht!” {De Vrije Kerk, jg. VI blz. 458).
Gispen heeft veel geschreven; niet alleen gelegenheidspreeken en toespraken, maar ook een toelichting op De Geloofsbelijdenis der Nederlandsche Gereformeerde Kerk, en dogmatische verhandelingen als: Rechtvaardiging voor God, Heiligmaking, Levensbeschouwing naar het Doopsformulier, Particuliere genade en gemeene gratie. Bovendien schreef hij talrijke artikelen in De Bazuin, waarvan hij van 1888 tot 1900 hoofdredacteur, en vóór en na dien tijd medewerker was.
Eenige Brieven aan een vriend te Jeruzalem, indertijd in dit weekblad geplaatst, zagen in 1903 gebundeld het licht.
Niet zonder aarzeling besloot de schrijver tot deze afzonderlijke uitgaaf. „Er wordt in de brieven nog al gepolemiseerd (men vergeve mij dit deftige woord!) tegen hen, met wie wij nu, sedert eenige jaren, in kerkelijke gemeenschap leven, en de bruggen, die ons voorheen van elkander scheidden, zijn afgebroken.
Met broederen, die ik in deze brieven rechtstreeks of zijdelings bestrijd, heb ik nu een hartelijken, broederlijken omgang. Sommige oude vrienden hebben mij dit kwalijk genomen, en het feit zelfs verklaard uit karakterschaarschte.
Ik heb er echter den Heere onzen God voor gedankt, en verblijd er mij in, dat vele van mijn vermoedens, inzichten, verwachtingen, juist andersom zijn uitgekomen, dan ik mij had voorgesteld. „De tijden veranderen en wij met hen” is een oud, welbekend spreekwoord, dat van waarheidszin en diepe menschenkennis getuigt. God alleen is onveranderlijk, en ik schaam mij niet mijn feilbaarheid te erkennen.
En al betaamt het mij niet een groot man na te doen en te spreken van „oude plunje”, toch wil ik wel de verzekering geven, dat ik niemand te woord zal staan, die mij zou willen treffen met de opmerking, dat ik in het jaar zooveel, over dit en dat, zus en zoo gedacht en geschreven heb.” Aan De Heraut was Ds. Gispen enkele jaren medewerker voor de rubriek „Zondagsschool”.
In De Vrije Kerk, jg. X en volgende gaf hij zijn Maandelijksche kout.
Ook voor het kerkelijk Jaarboekje leverde hij meermalen een bijdrage, o.a. De Amsterdamsche Straatzanger (1877) en Oude Saartje (1881).In 1892 werd Gispen benoemd tot ridder in de orde van Oranje-Nassau, terwijl Hope-College te Holland (Michigan) hem in 1897 het doctoraat in de theologie honoris causa verleende.