was in vroege tijden de naam van een zeer uitgestrekt grondgebied, ten Noorden begrensd door den Donau, ten Zuiden door de Propontis en de Aegeïsche Zee, ten Oosten door de Zwarte Zee, en ten Westen door den Strymon en Illyrië. Het werd in tweeën verdeeld door het Haemusgebergte, dat van West naar Oost liep, en waarvan aan den Zuidkant weer twee bergketens, bv. de Rhodope, zich afzetten.
Later werd door Filippus van Macedonië het Zuidelijk deel, tusschen den Nestus en den Strymon, bij Macedonië gevoegd. Augustus vormde het deel ten Noorden van het Haemusgebergte tot de provincie Moesië, maar hij voegde het deel tusschen Strymon en Nestus weer bij Thracië.
Hoofdrivier was de Hebrus. Herodotus beschrijft de bevolking als woest, oorlogzuchtig, twistziek.
Orpheus, Linus, Musaeus zouden Thraciërs van afkomst zijn. Ook Eumolpus, die de Eleusinische Mysteriën stichtte.
De Grieken vestigden vele kolonies op het Thracische gebied, langs de zeekusten. Megabasus, de bevelhebber van Darius, onderwierp de Thraciërs.
In het eind der vijfde eeuw vóór Christus wordt als hun koning genoemd Sitalces, en na hem Seuthes, die zijn koninkrijk tot groote macht en voorspoed bracht. Later onder de Macedonische en de Romeinsche heerschappijen werd Thracië toch nog bestuurd door eigen hoofden.