Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Filippus

betekenis & definitie

I. Filippus is de naam van één van ’s Heeren apostelen.

Zeer weinig is ons van hem bekend. Zijn naam komt voor in de apostellijsten (Matth. 10 : 3; Marc. 3 : 18; Luc. 6:14; Hand. 1 : 13).

Verder weten we van Filippus, dat hij evenals Petrus en Andréas geboortig was uit Bethsaïda (Joh. 1 :45) ; dat hij Nathanaël tot Jezus leidde (Joh. 1:46 vlg.) ; dat Jezus de vraag tot hem richtte over het koopen van brood en wat Filippus daarop antwoordde (Joh. 6 : 5—7) ; dat de Grieken, die Jezus wilden zien, zich tot hem richtten (Joh. 12 : 20 vlg.); en eindelijk, dat hij Jezus vroeg den Vader te mogen aanschouwen (Joh. 14 : 8 vlg.). Het is merkwaardig, dat al deze mededeelingen omtrent Filippus voorkomen in het vierde evangelie.

Volgens de overlevering heeft Filippus later in Frygië gewerkt en stierf hij te Hierapolis. [ 17.II. Filippus (de evangelist), wordt in het Nieuwe Testament alleen in de Handelingen der Apostelen vermeld, meestal alleen met zijn naam (6 : 5; 8 : 5 v.v.) doch ook met de bijvoeging de evangelist en één van de zeven (21 : 8). De overlevering heeft hem wel voor den ongenoemde in Luc. 9 : 60, vgl. Matth. 8 : 22, gehouden. Ook is hij aangezien voor één der zeventig (Luc. 10 : 1). Hoewel dit mogelijk is, is het echter onzeker.

Hij werd met nog zes anderen te Jeruzalem tot diaken gekozen en aangesteld (6 : 4), toen daar geklaagd werd over achterstelling van de weduwen der Grieksch-sprekende Joden bij die der Hebreeuwsch, d. i. Arameesch, sprekende Joden, in de gemeente. De omstandigheid dier verkiezing bracht mede, dat Hellenisten, d. w. z. zulke Grieksch-sprekende Joden, die geloovig waren geworden, tot dit ambt gekozen werden. En in elk geval doet zoowel Filippus’ naam, als wat verder van zijn arbeid in Handelingen verhaald wordt, Filippus kennen als zeer waarschijnlijk een Hellenist. Hij was evenwel niet alleen een diaken, of verzorger van nooddruftigen in de gemeente met stoffelijke goederen, doch evenzeer was hij een prediker van het Evangelie (8 : 5), niet verbonden aan een bepaalde gemeente (8 : 40), maar evenmin bekleed met een algemeene roeping en hooge autoriteit als de twaalven en de apostel Paulus (8 : 14—17), en daarom Evangelist genoemd (21 : 8; vgl. Ef. 4 : 11; 2 Tim. 4 : 5). Blijkens 21 : 8 is hij gehuwd geweest, hetzij reeds vóór zijn vlucht uit Jeruzalem (8:1, 4, 5), hetzij eerst daarna, en had hij vier dochters, die profetessen waren.

Door de vervolging, die na Stefanus’ dood over de gemeente losbrak (8 : 1), uit Jeruzalem verdreven, ging Filippus naar Samaria en kwam hij daar in een stad, waar hij aan de Samaritanen den Heere Christus verkondigde (8 : 5). Deze stad kan Samaria geweest zijn, dat echter destijds Sebaste heette, maar ook wel het oude Sichem, hetwelk toen Neapolis, en nu Nabloes, genoemd wordt. Dit is te minder met zekerheid te beslissen, omdat er ook verschil van lezing van vs. 5 in de handschriften bestaat. In elk geval was dit blijkbaar een beteekenisvolle, aanzienlijke stad. Want wanneer aldaar velen het Evangelie aangenomen hebben, heet het, dat Samaria het Woord Gods aangenomen heeft (8 : 14, vgl. vs. 1); en van Simon den toovenaar, die in die stad zijn tooverijen uitgeoefend had, wordt gezegd, dat hij het volk van Samaria in verrukking gebracht had (8 : 9). Dit prediken van het Evangelie aan de Samaritanen was een gewichtige stap in de uitbreiding van het Evangelie, zooals ook daaruit gezien kan worden, dat de apostelen te Jeruzalem, van de aanneming des Evangelies door de Samaritanen gehoord hebbende, er een deputatie henen afvaardigden van twee hunner, Petrus en Johannes (8 : 14; vgl. 11 : 22).

De Samaritanen toch waren wel verwant aan de Israëlieten, zoowel in den bloede als Godsdienstig (vgl. 2 Kon. 17 en 2 Kron. 30). Ook zij hadden den Pentateuch, of de 5 boeken van Mozes, aanvaard, en geloofden aan de komst van den Messias (Joh. 4 : 25). Maar toch was daar een scherpe grenslijn tusschen de Joden en de Samaritanen (vgl. Joh. 4 : 9, 20; Luc. 9:53) welke 'ook voor den tijd der Oude bedeeling door den Heere erkend en gehandhaafd werd (Joh. 4 : 22; Matth. 10 : 9), maar die met de vervulling uitgewischt werd (Hand. 1 : 8). Dit laatste heeft Filippus, uit Jeruzalem verdreven, verstaan. Zijn Hellenisme kan daarbij voorbereidend gewerkt hebben.

Nu was de bodem in Samaria reeds toebereid door de eigen aanwezigheid en werkzaamheid van den Heere Jezus (Joh. 4), waardoor velen in Hem geloovig geworden waren (Joh. 4 : 39—42), hoewel daarna ook de inwoners van een Samaritaansch dorp den Heere en Zijn discipelen niet wilden opnemen, omdat Zijn aangezicht was als reizende naar Jeruzalem (Luc. 9:53). Maar nog weer later was het ook weer een Samaritaan, die zijn dank voor zijn reiniging van de melaatschheid den Heere kwam betuigen, wat negen Joodsche gereinigden nalieten (Luc. 17:11—19). Filippus predikte hier niet alleen, ook werkte hij vele wonderen. Onreine geesten werden uitgeworpen, lammen en kreupelen genezen (8 : 7). Daardoor kwamen velen tot het geloof (8 : 12). Zelfs Simon de toovenaar beleed het geloof, en liet zich doopen (8 : 13), zeker mede tengevolge van de vele bekeeringen, waardoor zijn eigen aanhang verliep.

De Heilige Geest echter werd door de geloovigen eerst ontvangen, toen de apostelen dezen Evangelie-arbeid en zijn vrucht erkend en goedgekeurd hadden (8 : 14—17). Daarmede waren de Samaritanen ten volle in de gemeente opgenomen door de apostelen als de hoogste ambtsdragers, door den Heere gegeven; terwijl die erkenning en opneming zichtbaar gekroond en bezegeld werd door God met de volle mededeeling van den Heiligen Geest; (vgl. 10 :44—48, 11 : 17). De uitbreiding van het Evangelie tot de heidenen, en de opneming van dezen in de gemeente, vorderde echter nog een tweeden stap, die nog niet gemakkelijk viel (Hand. 11 : 2, 3, 19—26) zelfs niet aan Petrus (Hand. 10 : 9v.v.).

Daarna werd Filippus door een engel des Heeren van deze Samaritaansche stad gezonden naar een weg van Jeruzalem naar Gaza (8:26), waarop hij een Ethiopiër ontmoette, een Chamiet, een vollen niet-Israëliet, hoewel blijkbaar een proseliet in ruimen zin, d.w. z. een niet-Israëliet, die wel Israëls God vereerde, maar zich niet door besnijdenis volledig bij Israël had laten inlijven. Als gesnedene mocht deze Ethiopiër ook niet eens volkomen in Israël opgenomen worden. Maar hij was een dergenen, van wie Jesaja spreekt (hfdst. 56). Met de prediking des Evangelies aan hem, en met zijn doop, werd daarom wederom een belangrijke schrede gedaan inzake de uitbreiding der gemeente, het overschrijden van de Israëlietische volksgrens. Zeer verklaarbaar is met het oog hierop de uitdruklijke aanwijzing Gods, en dat tweemaal (8 : 26 en 29). Filippus gaat op het woord des engels heen, ziet den kamerling, die een machtig heer van Candacé, de koningin der Mooren, was, gesteld over al haar schat, en die nu van Jeruzalem terugkeerde.

De Geest zegt Filippus, zich naar hem te begeven. Hij hoort hem Jesaja 53 lezen, zeker wel naar de vertaling der Zeventigen. En op zijn vraag, of hij verstaat hetgeen hij leest, wordt Filippus door den Moorman uitgenoodigd, bij hem op den wagen plaats te nemen. Hierna begint Filippus den Moorman den Heere Christus te prediken als den in de profeten Beloofde, maar nu Gekomene, Gestorvene en Opgewekte. En toen de Moorman Hem als zoodanig geloovig aannam, werd hij gedoopt, en kon hij verder zijn weg met blijdschap reizen, hoewel Filippus plotseling van hem was weggenomen (8:26—29).

Filippus werd toen door den Geest in eens weggevoerd, en kwam te Azote, of Asdod, om vervolgens de kust langs te gaan, alle daar liggende steden het Evangelie te brengen, en eindelijk te Cesarea aantekomen (8 : 40). Wanneer hij zich hier gevestigd heeft, wordt niet nauwkeurig aangegeven. Gaat Petrus naar Caesarea, dan wordt van Filippus geen melding gemaakt, en schijnt hij daar niet te zijn, noch gewerkt te hebben (Hand. 10 en 11). Of hij vervolgens bestendig te Cesarea gebleven is, dan wel gedurig zendingsreizen van daar uit gemaakt heeft, weten we ook niet. Doch als de apostel Paulus omstreeks een 20 jaar later, misschien pl.m. 56, te Cesarea aankomt, na zijn derde zendingsreis, wordt hij met zijn reisgenooten opgenomen door Filippus (21 : 8). Ook Lucas behoorde tot die reisgenooten, blijkens zijn: en wij bleven bij hem.

Twee jaren later is Lucas weer, of nog, bij den apostel te Cesarea, gelijk blijkt, wanneer hij (Hand. 27 : 1) schrijft: en als het besloten was, dat wij naar Italië zouden afvaren. Het is van belang, op deze gegevens te letten. Het ligt voor de hand, aan te nemen, dat Lucas, hetgeen hij van Filippus verhaalt, van dezen zelven gehoord heeft, en wellicht nog allerlei meer aangaande den vroegeren toestand der gemeente te Jeruzalem, de keuze der zeven diakenen, enz.

Daarna hooren we in het Nieuwe Testament niet meer van Filippus. Maar volgens de overlevering heeft hij later met zijn vier dochters, in Klein-Azië gewoond en gearbeid. Denkelijk is hij daarheen verhuisd tengevolge van den opstand der Joden tegen de Romeinen, die tot de verwoesting van Jeruzalem leidde. Omdat er echter, naar het schijnt, een verwarring in de overlevering heerscht tusschen hem en den apostel Filippus, kunnen we moeilijk met stelligheid weten, hoe het later met hem gegaan is, en of hij zich te Hiërapolis, dan wel te Tralies in Caria gevestigd heeft.

Doch naar de Handelingen is zijn arbeid van beteekenis vooral betreffende den overgangvan het Evangelie van de Joden naar de heidenen: eerst door de prediking des Evangelies aan de Samaritanen, daarna aan den heidenschen kamerling. En hij is waarschijnlijk ook van belang met het oog op den inhoud van het boek der Handelingen, omdat Lucas dienaangaande allerlei van hem heeft kunnen vernemen.

< >