Onder terpen zijn te verstaan die heuvels of verhevenheden in de Nederlandsche en Noordduitsche kleistreken, welke deels zijn opgetast door menschenhanden, deels uit afvalproducten van mensch en dier zijn ontstaan. De vorm is meestal meer of minder rond, dan wel ovaal, terwijl de grootte van enkele d.A. tot meerdere H.A. bedraagt en de hoogte varieert van circa 2 tot 10 M.
Terpen, in de provincie Groningen wierden genaamd, komen voor in het geheele kustgebied van België tot Denemaken, met name echter in Friesland, Groningen, Oostfriesland en Oldenburg. Belangwekkend zijn vooral ook de terpen „de Warfen” op de Halligen, de onbedijkte eilanden aan de Sleeswijksche kust.
Naar den vorm kan men onderscheid maken tusschen:
a. kleine heuveltjes voor tijdelijk verblijf;
b. groote heuvels, die zich leenen tot blijvende nederzettingen.
Gewoonlijk zijn de eerste niet bebouwd. De laatste dragen gewoonlijk meerdere boerderijen, veelal dorpen, en in enkele gevallen zelfs steden als Leeuwarden, Dokkum en Emden. Beide soorten toonen in hun vorm het doel: vlucht- en woonheuvels.
Tegenwoordig liggen de meeste terpen in een door dijken beschut gebied. Alleen de Halligenterpen zijn nog actieve terpen: daar doen de Warfen dienst als woonheuvels, die beschermen tegen den vloed.
Uit het feit, dat daar, waar dijken voorkomen, ook terpen liggen en niet omgekeerd, en dat bovendien in het bedijkte gebied de oudste waterkeeringen dikwijls terpen in zich opgenomen hebben, blijkt reeds, dat de terpgeschiedenis aan die der dijken voorafgaat. Terpen zijn ouder dan dijken.
Wanneer men de hoogte van de terpzool vergelijkt met het peil van den vloed op zee, moet men tot de conclusie komen, dat het land in den loop der eeuwen is gedaald.
Den ouderdom van onze terpen kan men vinden
1° langs historischen weg. Want aangezien de bedijking eerst omstreeks het jaar 1000 valt, moeten de terpen voor dien tijd zijn opgeworpen. Buitendien wordt bij oudere schrijvers gewag gemaakt van deze woonheuvels, bijv. in de Levensbeschrijving van Bonifacius door Willibald (tusschen 735 en 768), en bij Plinius (1e eeuw);
2° langs archeologischen weg. Men vindt in de terpen aardewerk, waaronder drie groepen zijn te onderscheiden:
a. Aardewerk ingevoerd door de Romeinen, van de le tot de 4e eeuw.
b. Saksische knobbelpotten (3e—5e eeuw) en daarbij aansluitend brandurnen uit de late terpengrafvelden (6e—8e eeuw).
c. Frankisch, later typisch Karolingisch vaatwerk; (de kogelpotten voor het waterputten) 5e—9e eeuw.
Op grond van deze overleggingen komt Dr A. E. van Giffen tot de slotsom, dat de terpencultuur in de 3e en 4e eeuw voor Christus een aanvang neemt en in de 10e eeuw verloopt.
Naast de aardewerkresten zijn er nog andere cultuuroverblijfselen die de aandacht vragen. Onder de Romeinsche import, welke vooral blijkt in de Friesche terpen, zijn vooral bekend geworden een geloftesteen van Beetgum, waarop een godin Hludanh genoemd wordt, en voorts een Romeinsche koopacte, op een houten tafeltje, oorspronkelijk in een waslaag ingekrast. Belangrijk zijn voorts de runeninscripties; de laatst gevondene is het runenhoutje in de terp van Westeremden. Buitendien blijkt uit de vondsten, dat de terpbewoners ook reeds metalen bewerkten : zoo uit bronzen fibulae of mantelspelden, en voorts uit smeltkroezen en brons-, ijzer- en loodsintels. Leeren wij den terpbewoner kennen als pottenbakker en smid, hij is veel meer veehouder en landbouwer. Dit laatste wordt bewezen door gevonden landbouwwerktuigen van been (een- en tweetandige krabbers van hertshoorn), ijzeren en houten schoppen, een enkele wan en vooral de huisdieren.
Buitendien waren de wierbewoners jagers, zooals blijkt uit de overblijfselen van den jachtbuit en de spiesen en bogen. Voorts worden gevonden netresten en zinksteenen (visschers); maalsteenen en handmolens wijzen op het malen van graan.
Merkwaardig is dat in de meeste terpengrafvelden naast elkaar voorkomen lijken en urnen. Dit wijst op een Heidensche en Christelijke wijze van begraven. De oudste Christenen begroeven hun dooden in gestrekte Oost-West gerichte houding. Treffend komt dit uit in het Grafveld van Godlinze: een oude Heidensche wijze van begraven in Noord-Zuidelijke richting; een jongere, Christelijke begrafenis in Oost-Westelijke richting in het laatst van de 8e eeuw toen Liudger hier het Evangelie predikte.
Blijkens de skeletresten was de terpbewoner van het Germaansche type, lang- en middelhoofdig (zgn. dolicho-mesocephaal).
De huisdieren in de terpen zijn blijkens de beenderenvondsten, vooral runderen, schapen, honden; daarnaast in kleineren getale ook varkens en paarden. Ook katten worden aangetroffen; doch ontbreken eerst. Verder bezaten de terpbewoners kippen, eenden, ganzen.
Wanneer men bij een afgraving een doorsnede van een terp beziet, komen duidelijk deze lagen aan het licht: beneden blauwe klei; daarboven een mestlaag; en daar weer boven een homogene laag van gele terpaarde. Bovendien bemerkt men verschillende putten, met openingen op verschillende hoogte, welke aantoonen, dat die lagen achtereenvolgens bewoond zijn geweest: immers zoo’n put moet met haar opening in een woonvlak uitgemond hebben.
Uit deze doorsnede moet nu de oorspronkelijke constructie van de terp verklaard werden. De Italiaansche geleerde Pigorini hield de terpen voor paalwoningen; maar dat is onmogelijk,als men let op het voorkomen van putopeningen op verschillende hoogte in het terpprofiel.
Vermoedelijk mogen we aannemen, dat een terp oorspronkelijk een ringdijk is geweest. Deze onderstelling vindt steun, als men let op de recente Warfen der Halligen.
Oorspronkelijk lagen de meeste terpen langs de oevers der kreken en stroomen, waarin de getijen op en neer gingen; ook wel langs onze kusten. Vandaar dat ze veelal in rijen liggen. Vele terpen werden afgegraven om de vruchtbare terpaarde.
Litteratuur. De duidelijke en rijk gedocumenteerde opstellen van Dr A. E. van Giffen in de Jaarverslagen van de Vereeniging voor Terpenonderzoek; R. Schuiling, De Nederlandsche vluchtheuvels geografisch beschouwd; Tijdschrift Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap 1912.