Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Statenbijbel

betekenis & definitie

of Statenvertaling is de naam, die algemeen gegeven wordt aan die vertaling van den Bijbel in het Nederlandsch, welke, gelijk het op het titelblad heet van de eerste uitgave (1637) „Nu Eerst Door last der HooghMog. Heeren Staten Generael vande Vereenighde Nederlanden, en volgens het Besluyt van de Synode Nationael, gehouden tot Dordrecht, inde Jaeren 1618 ende 1619 Uyt de Oorspronckelijcke talen in onse Neder-landtsche tale getrouwelyck over-geset” werd.

Eer deze Statenvertaling bestond, werd in ons vaderland vrij algemeen gebruikt de z.g. Deuxaesbijbel, die in 1562 te Embden was verschenen en daarna in talrijke drukken, soms min of meer herzien, op verschillende plaatsen was uitgekomen (vgl. deel I, bl. 504). Men was over dezen Deuxaesbijbel, hoezeer hij voorafgaande vertalingen overtrof, allerminst tevreden. Reeds negen jaren na het verschijnen van dezen Bijbel in 1571 op de Generale Synode te Embden wordt onder de Bijzondere vragen die opgenomen naar een goede overzetting des Bijbels. De Synode stelde de zaak uit tot de (volgende ?) Generale Synode. Op de Particuliere Synode te Dordrecht 1574 was de kwestie ook ter tafel en werd besloten met een nieuwe vertaling te wachten, totdat de vertaling in het Fransch en Latijn zou zijn uitgekomen.

De Generale Synode te Dordrecht van 1578 verklaarde, dat het wel noodig was den Bijbel uit het Hebreeuwsch te vertalen (men bedenke, dat het Oude Testament in den Deuxaesbijbel niet uit het Hebreeuwsch was vertaald), dat men intusschen de bestaande vertaling zou herzien naar andere overzettingen. Aan Marnix en Datheen werd opgedragen mannen te zoeken, die deze herziening konden uitvoeren. Te Middelburg in 1581 vond men goed, dat Ian Kaen en lan Hermans zouden drukken een nieuwe vertaling van den Bijbel uit de overzetting van Tremellius en de Fransche (de twee vertalingen, waarop de Synode van Dordrecht 1574 doelde), de Classes van Gent, Delft, Brabant en Utrecht zouden elk een deel voor hun rekening nemen en bekwame personen „daer toe deputeren”. Dit besluit is niet uitgevoerd. De Generale Synode van ’s Gravenhage 1586 had daarom weer de zaak te behandelen. De Synode ontving mededeeling, dat Marnix reeds zelf aan een nieuwe vertaling was begonnen en besloot hem te verzoeken het werk voort te zetten en aan anderen ter herziening aan te bieden.

Marnix evenwel verklaarde aan de Synode geen tijd te hebben voor dezen arbeid. Zoo kwam het, dat de Particuliere Synode van Zuid-Holland gehouden te Delft 1587 vertalers van den Bijbel aanwees en daarvan aan andere Synodes en buitenlandsche Gereformeerde kerken kennis gaf. Ook dit besluit, hoewel op verschillende volgende Synodes herhaald en bekrachtigd, werd niet uitgevoerd. Derhalve besloot de Synode van Leiden in 1592 nog eens bij Marnix aan te kloppen. Op de Synode van Brielle 1593 bleek, dat de Algemeene Staten het Leidsche besluit hadden goedgekeurd. Vijf predikanten zouden als herzieners optreden.

Voor Zuid-Holland werd als zoodanig benoemd Wernerus Helmichius met Arnoldus Cornelii als secundus. In Noord-Holland werd aangewezen Petrus Plancius, in Zeeland Daniël du Dieux, in Friesland Drusius, in Overijsel Baudartius. Marnix vestigde zich te Leiden en begon in 1595 aan de vertaling. Toen hij in 1598 stierf, had hij Genesis nog niet geheel vertaald (opgenomen in zijn werken, uitgave Van Toorenenbergen). De Zuid-Hollandsche Synode van den Haag 1599 benoemde nu Arnoldus Cornelii en Wernerus Helmichius tot vertalers, een besluit, dat door verschillende andere Particuliere Synodes werd goedgekeurd. De beide predikanten schoten wegens hun velen anderen arbeid slecht op.

Cornelii stierf in 1605. Wij kunnen hier niet spreken van andere pogingen in dezen tijd gedaan om tot een betere vertaling te komen, vermelden alleen, dat Baudartius den voorslag deed om den Bijbel van Piscator te vertalen. Helmichius stierf in 1608 en sinds bleef, al werd door verscheidene Synodes op voortgaan aangedrongen, de zaak liggen tot de Generale Synode van 1618/19.

Verschillende Particuliere Synodes hadden de zaak der Bijbelvertaling bij de Dordtsche Synode aanhangig gemaakt. De praeses Bogerman stelde haar aan de orde in de zesde zitting. Drie vragen dienden te worden beantwoord : 1. of een nieuwe vertaling noodig was, 2. op welke wijze ze het best tot stand kon komen, 3. aan hoevelen en aan wie het werk moest worden opgedragen. In de achtste zitting werd de eerste vraag toestemmend beantwoord. Besloten werd een nieuwe vertaling uit den grondtekst te maken, alleen zou men zich zooveel het kon zonder te kort te doen aan de juistheid en de zuiverheid van het Nederlandsch bij den Deuxaesbijbel aansluiten. Slechts enkele regels werden den vertalers voorgeschreven.

Wij noemen hier de volgende. Ze moesten zooveel mogelijk de manier van spreken van de Hebreen en Grieken volgen. Was men genoodzaakt een wat vrijere vertaling te leveren, dan moest de letterlijke in de kantteekening worden opgenomen. Invoegingen voor de duidelijkheid vereischt moesten met een andere letter worden gedrukt. Bij elk boek en bij elk hoofdstuk zou een korte inhoudsopgave worden gegeven, de gelijkluidende plaatsen zouden aan den kant worden vermeld. Korte verklarende kantteekeningen zouden worden opgenomen.

Verder werd nog besloten de apocryphe boeken achter den geheelen Bijbel met eigen pagineering te plaatsen. Van God zouden niet de voornaamwoorden, du, dijn, maar gij, uw worden gebezigd. Terwijl als vertaling van den Verbondsnaam HEERE moest worden gebruikt. De vertalers zouden te Leiden, in de Universiteitsstad hun arbeid verrichten. Men zou den Staten verzoeken de onkosten te dragen. Tot vertalers van het Oude Testament werden benoemd Johannes Bogerman, Willem Baudartius en Gerson Bucerus en als hun plaatsvervangers Antonius Thysius, Jacobus Rolandus en Herman Faukelius; tot vertalers van het Nieuwe Testament en deapocryphen: Jacobus Rolandus, Herman Faukelius en Petrus Cornelii en als hun plaatsvervangers: Festus Hommius, Antonius Walaeus en Jodocus Hoingius.

Uit elke provincie werd voorts een revisor voor het Oude en één voor het Nieuwe Testament aangewezen. Later werd nog besloten in het verzoekschrift aan de Staten Generaal te verzoeken om de vertalers vrij te maken en hun te vergunnen op één plaats te arbeiden en om de kosten der vertaling te betalen.

De Staten Generaal hadden het bij het eindigen van het Twaalfjarig Bestand tevolhandig met andere dingen, dan dat ze zich met de zaak der Bijbelvertaling konden bezig houden. Zoo namen ze eerst 1624 het besluit, dat het werk kon beginnen en pas in 1625 werden de vertalers vrijgemaakt van anderen arbeid en Leiden als plaats van vertaling aangewezen. Aldus begon de vertaling in 1626, Cornelii en Faukelius waren toen reeds overleden en werden vervangen door Walaeus en Hommius. De vertalers vingen den arbeid aan met een aantal regels vast te stellen, die we hier niet nader kunnen bespreken, doch die in hoofdzaak waren de uitwerking van de voorschriften hun door de Synode gegeven, en regels voor het Nederlandsch.

De vertalers van het Oude Testament begonnen met Genesis en gingen zoo verder. Zij gebruikten verschillende uitgaven van den Hebreeuwschen tekst, verder hetgeen reeds door Marnix en Helmichius was geleverd, verschillende vertalingen met name die van Piscator. Toen Genesis gereed was, is verder elk boek in drie deelen verdeeld, elke vertaler nam één deel voor zijn rekening en schreef er de kantteekeningen bij. In een vergadering ging men samen het verrichte werk na. 1629 werden de 5 boeken van Mozes aan de overzieners toegezonden. De vertalers van het Nieuwe Testament kwamen overeen, dat ieder van hen het geheele Nieuwe Testament zou vertalen en dat men daarna de drie vertalingen zou vergelijken. Ook zij gebruikten verschillende uitgaven van het Nieuwe Testament, vermoedelijk wel vooral die van Beza, zeker is het, dat de revisoren zich van de uitgave van Beza van 1588/89 bedienden.

In 1628 was het Evangelie naar Mattheus vertaald. In 1630 was men voor het Oude Testament gereed met de historische boeken, voor het Nieuwe Testament met de Synoptische Evangeliën en zoo ging het werk geregeld verder. Ondertusschen waren in 1631 Rolandus en Bucerus overleden. Het Oude Testament, dat tot in de profeten gevorderd was, werd nu door Bogerman en Baudartius afgemaakt, het Oude Testament kwam in 1633 gereed. Wat het Nieuwe Testament betreft, verdeelden Hommius en Walaeus het werk nu zóó, dat Walaeus de kantteekeningen schreef op Hand. 9—15, 22—28, Rom., 1 en 2 Cor., Ef., Coloss, 1 en 2 Thess., 1 Tim., Hebr., 1 Petr., Openb., Hommius nam de rest. De apocryfe boeken vertaalden zij niet geheel, doch elk voor een gedeelte.

In 1634 was ook de vertaling van het Nieuwe Testament volbracht. De overzieners, die reeds van tijd tot tijd stukken hadden ontvangen, konden nu het geheel nagaan en kwamen daartoe 1633 te Leiden samen. De vertalers hadden ten hunnen behoeve een ontwerp memorie opgesteld, waarin zij van allerlei dingen rekenschap gaven. Ook voor de revisie werd een aantal regels opgesteld. De herziening van het Oude Testament duurde 14 maanden en was najaar 1634 afgeloopen. Daarna begon de revisie van het Nieuwe Testament, welke het volgend jaar ten einde kwam.

De Statenbijbel werd uitgegeven door Machtelt Aelbrechtsdochter, wed. van Hillebrant Jacobsz. van Wouw te Leiden aan wie de Burgemeesters van Leiden het octrooi, dat ze van de vertalers hadden verworven, overdeden. De druk geschiedde door Paulus Aertz. van Ravensteyn, die zijn drukkerij daartoe van Amsterdam naar Leiden verplaatste. In 1635 begon de druk van het Oude Testament, hij kwam in 1636 gereed; in 1637 was ook het Nieuwe Testament gedrukt en in dat jaar werd het eerste exemplaar in paars fluweel gebonden en verguld op snee aan de Staten Generaal aangeboden.

De Statenvertaling is een voortreffelijk werk. De overzetters waren mannen van zeer groote bekwaamheid, zeer ervaren in de oude talen en in de Schriftuitlegging en in staat tot het schrijven van uitnemend Nederlandsch. Dit laatste was van bijzonder belang, omdat onze taal nog veelszins in een ontwikkelingsstadium verkeerde, en de Statenvertalers haar dus moesten vormen. Het is wel waar, dat ze gebruik konden maken, ook wat het Nederlandsch betreft, van de reeds bestaande vertalingen. De vertalers hebben dat ook gedaan en, overeenkomstig hetgeen hun opgedragen was, zich m.n. in de historische boeken en in het Nieuwe Testament naar den Deuxaesbijbel gericht, in het Nieuwe Testament zoozeer, dat men hier bijna liever van een herziening dan van een nieuwe vertaling zou willen spreken. Dat neemt niet weg, dat juist vergelijking met den Deuxaesbijbel leert zien, welk een goede vertaling de Statenvertaling is, zoowel als vertaling als als Nederlandsche proza.

En het is volkomen begrijpelijk, dat deze schoone vertaling ook voor onze taal van de allergrootste beteekenis is geworden. Men kan opmerken, dat naar onze begrippen verschillende uitdrukkingen m.n. uit het Hebreeuwsch wel eens al te „letterlijk”, on-Nederlandsch zijn vertaald. Maar men mag niet vergeten, dat aan de eene zijde tal van zegswijzen, die nu bestaan, toen nog niet bestonden en dat tal van andere, die ook door de Statenvertalers zijn gevormd, nu niet meer als vreemd worden gevoeld, omdat ze in ons gewone taalgebruik zijn overgegaan. Ook de kantteekeningen zijn zeer te roemen. Zij geven een korte, gezonde exegese, lichten allerlei naar den toenmaligen stand der wetenschap toe, bieden zorgvuldig gekozen parallelle plaatsen, in het Nieuwe Testament ook tal van tekstcritische opmerkingen en in het algemeen andere, soms meer „letterlijke” vertalingen. Dat deze kantteekeningen m.n. in de Openbaring van Johannes, maar ook elders, in hun strijd tegen Rome en de Remonstranten enz. toonen, in welken tijd ze zijn geschreven, behoeft geen betoog.

Al moet toegegeven, dat na drie eeuwen een betere vertaling mogelijk en zelfs wenschelijk is, zoo blijft de Statenvertaling een zeer kostbaar bezit, waarop ons volk nog altijd trotsch mag zijn. De Statenvertaling heeft ons volk opgevoed, nog leeft het er bij, ze is nog een band der eenheid, die — al hebben de Lutherschen hun eigen vertaling — het Protestantsche Nederland samenhoudt.

Over de geschiedenis der Statenvertaling moeten we kort zijn. Natuurlijk stuitte de invoering op bezwaren bij menschen, die aan het oude gehecht waren en bij drukkers, die nog oude bijbels in voorraad hadden. Zoo duurde hetgeruimen tijd, eer de nieuwe overzetting overal in gebruik was. Bij de Remonstranten vond ze waardeering, maar had men bezwaar tegen verschillende kantteekeningen. Van Roomsche zijde verscheen een bestrijding van de hand van Arnoudt van Geluwe, Vlaemschen Boer, onder den titel: Den Af-ghetrocken Masscher van het vermomdt Ghereformeerdt louter Woort Godes (Antwerpen 1652 bij de Wed. Jan Cnobbaert).

In den eersten druk waren heel wat drukfouten ingeslopen. Daarom verscheen in 1655 bij Paulus Aertsz. van Ravensteyn te Amsterdam: Register van de verbeteringe der Druckfauten ende Misstellinghen, die in den Eersten Druck van den Nieuw-Overgesetten Bibel gevonden worden. Als goede uitgave geldt die, welke in 1657 bij den boven genoemden drukker verscheen, en ook zelfs in deze ontbreken niet alle fouten.

Naarmate de geschiedenis verder ging, kreeg men oog voor dingen, die beter konden worden vertaald dan in de Statenvertaling is geschied. Zoo verschenen herzieningen en nieuwe vertalingen, vooral in de 19e eeuw, doch tot dusver gelukte het geen van deze om de Statenvertaling te verdringen. Ons volk bezigt nog altijd den Statenbijbel. Toch is dit ook weer slechts tot op zekere hoogte waar. Taal en stijl van het hedendaagsche Nederlandsch zijn zóó verschillend van het zeventiende eeuwsche, dat de eigenlijke Statenbijbel feitelijk alleen door gestudeerden kan worden gebruikt, al wordt hij ook nu nog m.n. in over-mystieke kringen in zijn ouden vorm gelezen. Maar over het algemeen gebruikt ons volk de Statenvertaling, herzien in taal en stijl, wil men, overgebracht in modernNederlandsch.

Ook van zulke herzieningen bestaan er vele. Het Nederlandsch Bijbelgenootschap gaf er in het derde kwartaal van de vorige eeuw één uit, die zoozeer van de Statenvertaling afweek, dat men in rechtzinnige kringen liever Bijbels van het Britsche en Buitenlandsche Bijbelgenootschap koos. Thans geeft echter het Nederlandsch Bijbelgenootschap een tekst uit herzien door Prof. van Toorenenbergen, die vertrouwen verdient en overal heeft gevonden. We willen hier ook nog met name noemen de herziening van de hoogleeraren Kuyper, Bavinck en Rutgers, die in 1893 te Middelharnis verscheen de z.g. Flakkeesche Bijbel (vgl. deel II, bl. 180). Een nieuwe uitgave van den Statenbijbel met de volledige kantteekeningen gaf Prof.

L. Lindeboom uit bij J. H. Kok te Kampen (2e druk, 1922—24).

Ten slotte dient nog vermeld, dat Statenbijbel en Statenvertaling in het spraakgebruik wel zoo worden onderscheiden, dat men bij Statenbijbel denkt aan een oude folio-uitgave met de volledige kantteekeningen, terwijl Statenvertaling gebezigd wordt voor elke uitgave, ook voor de nieuwere, herziene, waarin bijna steeds de kantteekeningen ontbreken.

< >