In de constitutioneele monarchie, zooals die zich in den loop der historie in ons land ontwikkeld heeft, vindt de hooge Overheid naast en tegenover zich de volksvertegenwoordiging, de Staten-Generaal. Deze vertegenwoordiging neemt tegenover de regeering, zonder zelf draagster van het overheidsgezag te zijn, een zelfstandige positie in.
Zij is bij de vervulling harer taak niet aan de bevelen der Regeering onderworpen, zonder ook aan deze laatste met directen dwang bij de behandeling der publieke aangelegenheden haar inzicht te kunnen opleggen.Het is de taak der Staten-Generaal om zonder eenig aandeel in het staatsgezag, zelfstandig, met de Regeering de verantwoordelijkheid te dragen voor het beleid van ’s lands zaken. Daartoe werken zij mede aan de wetgeving, oefenen zij toezicht op de publieke zaak in vollen omvang. Voor al hunne handelingen zijn de Ministers aan de Staten-Generaal verantwoordelijk.
Volgens art. 79 der Grondwet vertegenwoordigen de Staten-Generaal het geheele Nederlandsche volk. De historische beteekenis van dit artikel is deze, dat daarmede gebroken werd met het tijdens de Republiek der Vereenigde Nederlanden bestaande stelsel, volgens hetwelk de leden der Staten-Generaal in de eerste plaats de belangen van hun eigen gewest hadden te behartigen. In verband daarmede bepalen de artikelen 87 en 92 Grondwet, dat de leden stemmen zonder lastgeving van of ruggespraak met hen, door wie zij benoemd zijn. De leden beslissen en stemmen derhalve zelfstandig naar eigen inzicht. Er bestaat tusschen kiezers en gekozenen slechts een zedelijke band, d. w. z. de gebondenheid aan de overtuiging, door den vertegenwoordiger vóór de verkiezingen kenbaar gemaakt aan de kiezers, die op grond daarvan hem hebben gekozen.
De Staten-Generaal zijn verdeeld in een Eerste en een Tweede Kamer. De Tweede Kamer bestaat uit 100 leden, welke om de vier jaren tegelijk aftreden. Zij worden gekozen rechtstreeks door de kiezers volgens de bij de wet gestelde regelen. Zij aanvaarden hun betrekking na het afleggen van den zuiveringseed en den eed van trouw.
De Eerste Kamer bestaat uit 50 leden, gekozen door de Provinciale Staten voor den tijd van zes jaren, terwijl de helft der leden om de drie jaren aftreedt. Zij leggen bij ambtsaanvaarding dezelfde eeden af als de leden der Tweede Kamer.
De leden van Eerste en Tweede Kamer worden gekozen volgens het stelsel der evenredige vertegenwoordiging.
De Kamers der Staten-Generaal vergaderen in den regel afzonderlijk. In vereenigde vergadering zijn zij bijeen bij de jaarlijksche opening (troonrede) en sluiting der zitting door of vanwege den koning, en voorts in enkele bijzondere gevallen (inhuldiging, regentschap, abdicatie). Een vereenigde vergadering in dubbelen getale geschiedt bij hooge uitzondering (bijv. bij aanwijzing van een troonopvolger).
Ter vervulling harer taak zijn aan de Kamers verschillende bijzondere rechten toegekend, n.l. van interpellatie, motie, enquête, vraagrecht. Aan de Tweede Kamer in het bijzonder het recht van amendement en het recht van initiatief.
De koning heeft het recht één of beide Kamers te ontbinden. Dit kan geschieden bijv. op voorstel van een Minister bij gerezen conflict met een der Kamers, ten einde te doen vaststellen, of de houding der meerderheid dezer Kamer bij de natie steun vindt. Is dit wel het geval, dan heeft de Minister te wijken, aangezien „ten slotte de finale beslissing in een constitutioneel geregeerd land steeds bij de vertegenwoordiging van het volk moet blijven. Het volk blijft dan naar Anti-Revolutionair beginsel de hoofdzaak, en de Overheid is aan dit zelfstandige volk gegeven, om het te leiden op zijn historisch pad van eer en volksgeluk” (Kuyper).