is een kerk, die door den staat als de officieele kerk wordt erkend en als tak van staatsdienst wordt bestuurd. Israël was geen staatskerk, maar een theocratie of Godsregeering.
In het Nieuwe Testament werd de kerk uit de nationale verhoudingen van Israël losgemaakt. Op den Pinksterdag ontving zij in den Heiligen Geest een zelfstandig levensprincipe, waardoor zij tegenover staat en maatschappij een eigen bestaan verkreeg.
In de drie eerste eeuwen werd de kerk eerst door de Joden en later door den heidenschen staat vervolgd. Met de bekeering van Constantijn den Groote, 323, keerde die verhouding zoo radicaal om, dat zij rijkskerk d.i. een orgaan van den staat werd.
De keizers, Constantijn, Theodocius en Justinianus I waren de regeerende hoofden van de kerk evenals van den staat en de beschermers der orthodoxie.In het Oosten heeft de kerk zich na de splitsing in 1054 als volgt ontwikkeld. De regeering der kerk berustte daar eerst langen tijd bij den patriarch. Maar na den dood van patriarch Hadrianus te Moscou, hief Peter de Groote het patriarchaat op, nam de kerkelijke zaken zelf in handen, stélde de permanente heilige synode in, wier zetel eerst te Moscou en later te Petersburg was en die door het intermediair (bemiddeling) van den procurator (gevolmachtigde) aan den csaar gebonden was. En zoo was van 1721—1919 de kerk een staatskerk. De czaar regeerde door de synode de kerk, regelde door haar de godsdienstige aangelegenheden des volks en bepaalde de mate van vrijheid voor zijn Roomsche en Protestantsche onderdanen; zoodat de orthodoxe geloofsbelijdenis tot het staatsrecht behoorde en ketterij staatsmisdaad was. Dit duurde tot 1918—1919, toen na den wereldoorlog het Bolsjewisme de scheiding van staat en kerk proclameerde en de vroegere eenheid in vervolging oversloeg.
De Westersche of Roomsche kerk ontwikkelde zich in omgekeerde richting tot een kerkstaat. Na veel strijd tusschen keizer en paus wist zij haar zelfstandigheid niet alleen te handhaven tegen, maar ook haar hiërarchie uit te breiden over den staat. De paus heeft als stedehouder van Christus niet alleen over het geestelijke, maar ook over het natuurlijke te gebieden. Gelijk de maan haar licht ontvangt van de zon, zoo ontvangen de vorsten hun macht van den paus. De staat is aan de rechtspraak der kerk gebonden en moet Christelijk d.i. Roomsch zijn.
In de Protestantsche landen is er onderscheid tusschen de Luthersche en de Gereformeerde kerken. In Duitschland kon er bij de Luthersche kerk van een rijks- of staatskerk geen sprake zijn, omdat keizer Karel V Roomsch bleef. Men kreeg er zooveel landskerken als er Evangelische vorsten waren, bijv. in Saksen, Pruisen, Brandenburg, enz. Maar in de Noordelijke landen, Denemarken, Zweden en Noorwegen is de Luthersche kerk sinds de Reformatie de officieele staatskerk gebleven. Het territoriale stelsel der Lutherschen volgens hetwelk aan den landsvorst het kerkelijk regiment toekomt als deel van zijn souverein gezag, werkte dit in de hand. De Gereformeerde kerken daarentegen trachtten haar zelfstandigheid tegenover den staat te handhaven.
In Nederland was zij dan ook in de 16e—18e eeuw geen staatskerk, maar wel de heerschende, bevoorrechte en publieke kerk, die onder bevoorrechting van de staten zichzelf bestuurde. Zie de artikelen Kerk en Staat en Landskerk in de Christelijke Encyclopaedie; voorts Dr J. Th. de Visser, Kerk en Staat I; Dr H. Bavinck, Gereformeerde Dogmatiek 2IV, blz. 434.