Hand. 13 : 7, pro-consul of stadhouder van Cyprus, een „verstandig man”. Plinius de Oudere (23—79 n.
Chr.) noemt hem onder de auteurs, van welke hij profijt had bij het schrijven van het 2de en 18de boek zijner Historia Naturalis, en Galenus zegt van hem, dat hij een man was wel onderlegd in de wijsbegeerte. Dat hij een man van meer dan gewone beteekenis moet zijn geweest valt ook daaruit af te leiden, dat Cyprus een der schoonste en rijkste wingewesten was van het Romeinsche rijk, en de rang van stadhouder over dat eiland een der belangrijkste geacht werd, die kon worden verkregen.
Aan het hof van Sergius Paulus bevond zich een valsche profeet van Joodsche nationaliteit, met name Bar-Jezus. In die dagen had in het Romeinsche rijk het scepticisme, het ongeloof, al wat groot en hoog was aangegrepen, ’t Lagere volk hield nog vast aan ’t bestaan en de macht van zijn góden, maar de mannen van staat en stand niet meer.
De meesten dezer laatsten twijfelden aan alle bovennatuurlijke waarheid. Pilatus gaf aan dien twijfel uiting in de bekende vraag: Wat is waarheid ? Sergius Paulus echter vond niet, gelijk Pilatus, in zijn ongeloof voldoening.
En daarom zocht hij bij het bijgeloof wat het ongeloof hem niet kon geven: de rust en den vrede des harten. Maar ook de magiër Bar-Jezus beantwoordde niet aan zijn verwachtingen, doch stelde hem teleur.
Nauwelijks heeft hij vernomen, dat Barnabas en Paulus zich in Pafos, zijn residentie, bevinden, of hij roept hen tot zich, want hij verlangt zeer het Woord Gods te hooren. De arbeid, met name van Paulus, wordt gezegend.
De stadhouder komt tot het geloof, verslagen zijnde over de leer des Heeren (vs 12).Voor den apostel, immers een uitverkoren vat om den naam des Heeren te dragen voor de heidenen (Hand. 9 : 15), was het een bizondere bemoediging, dat reeds bij het begin van zijn eerste zendingsreis zijn prediking weerklank vond in het hart van een voornamen Romein, een hooggeplaatst rijksbeambte. Niet Barnabas, die uit Cyprus afkomstig was, maar Paulus wordt in Gods hand het middel om den toovenaar, die den stadhouder van het geloof zocht af te keeren, te wederstaan. Het is dit wat voor Lucas, den schrijver van het boek der Handelingen, aanleiding wordt, om van nu af — 13:9 — tot aan het einde van zijn boek den grooten heidenapostel, dusver doorhem Saulusgenoemd, alleen maar met zijn Romeinschen naam — Paulus — aan te duiden (Zahn). De oude meening, door Hieronymus en anderen voorgestaan, dat de apostel ter eere van den doormiddel vanzijnarbeid bekeerden stadhouder voor zichzelf diens bijnaam zou hebben overgenomen vindt geen grond in de aanwijzing van Lucas: „Saulus, die ook Paulus (genaamd is)”. Lucas geeft deze aanwijzing reeds, alvorens hij de bekeering van den stadhouder vermeldt. Al wordt na de bekeering van Sergius Paulus de apostel door den evangelist niet meer Saulus doch steeds Paulus genoemd, daaruit volgt niet, dat deze eerst toen dien naam zou hebben ontvangen. Als Romeinsch burger heeft hij dien reeds gedragen vanaf zijn eersten levensdag.