Volgens art. 36 der Leerplichtwet is het gemeentebestuur „ter bevordering van het schoolbezoek” bevoegd aan schoolgaande kinderen voeding en kleeding te verstrekken, wanneer daaraan behoefte bestaat, of wel subsidie te verleenen aan schoolbesturen of vereenigingen, die deze zorg op zich willen nemen. Bij Koninklijk Besluit van 19 November 1900 is deze aangelegenheid nader geregeld.
In onzen kring vindt deze maatregel weinig bijval. In wezen toch betreft het hier een aangelegenheid van armenzorg, nl. de zorg voor kinderen van behoeftige ouders, wanneer deze niet in staat zijn hun kinderen voldoende te voeden en te kleeden. De oplossing, die de wet hier biedt, voorziet wel in de gebleken behoeften, doch met voorbijgaan der ouders, op wie in de eerste plaats de zorg voor de kinderen rust, en dus met verwaarloozing van het gezinsverband. De overheid steunt hier de ouders niet met eerbiediging van den band des gezins, doch neemt kortweg de taak der ouders over. Dit nu is volgens onze opvattingen niet toelaatbaar dan slechts bij uiterste noodzaak (b.v. bij grove verwaarloozing van de opvoedingstaak). Zijn de ouders niet bij machte voor kleeding en voeding hunner kinderen te zorgen, dan worde hun daarbij door particuliere of kerkelijke armenzorg liefdevol de helpende hand gereikt. En blijft deze in gebreke, dan ligt het op den weg van het Burgerlijk armbestuur om dien steun te verleenen, doch ook dan niet door overneming van de ouderlijke taak.