Hieronder verstaat men de ruimte in een kerk, die bestemd is voor de gemeenteleden, behalve de galerijen. In de kerkgebouwen der Middeleeuwen heeft het schip een langwerpigen vorm.
Bij grootere kerken bestaat het schip meestal uit drie deelen of beuken, die door twee pijlerarcaden gescheiden zijn. Het middelste gedeelte, het middenschip of de hoofdbeuk is in den regel tweemaal zoo breed als de zijbeuken of zijpanden.
Het schip van kleine of eenvoudige kerken bestaat slechts uit één beuk, terwijl bij zeer voorname kerken het getal der beuken tot vijf, soms zelfs tot zeven is uitgebreid. Tal van kerkgebouwen bezitten ook een dwarsschip of transept, dat met het andere gedeelte het z.g. langschip, dat er loodrecht op staat, het schip der kerk uitmaakt, en dat doorgaans de breedte heeft van den hoofdbeuk.
In de Oudchristelijke kerk bevatten de beide vleugels van het dwarsschip de zitplaatsen voor de bevoorrechte standen, en wel de Zuidelijke, het senatorium genoemd, die voor de overheidspersonen, en de Noordelijke of het matronaeum die voor de matronen. Door dit dwarsschip krijgt het kerkgebouw den symbolieken vorm van het Latijnsche kruis.In de Roomsche kerken heet het schip een nabootsing te zijn van de Arke Noachs, de ark der behoudenis, waarin Noach zich met de zijnen gered heeft toen alles rondom hem verging. Het schip is bestemd voor het volk, voor de leeken, in tegenstelling met het koor, dat de plaats voor de geestelijkheid is. Symbolisch heeft het schip de beteekenis van het tijdelijke, het koor die van het hemelsche, of wel het schip die van de strijdende, het koor die van de triumfeerende kerk; beide zijn gescheiden door den triomfboog, waarin het Crux Triumphalis hangt. Bevat het schip der kerk drie beuken, dan is het Noorder pand of de rechter- of Evangeliezijde voor de vrouwen, het Zuider pand of de linker- of Epistelzijde voor de mannen bestemd.