Schelden, dat vroeger nog wel in gunstigen zin werd gebruikt en dan beteekende: in woorden krachtig optreden tegen, streng berispen, vermanen (2 Sam. 22 : 16; Nah. 1 : 4 enz.) wordt thans alleen in ongunstige beteekenis gebezigd voor de op ongepaste manier zijn afkeuring over iemand of iets te kennen geven. Scheldwoorden zijn de korte krachtige termen, waarin zulks geschiedt.
Het scheldwoord berust op een aanwezig of door den schelder gelegd verband. Zoo zijn lichaamsgebreken de aanleiding om dengene, die ze bezit, een scheldwoord toe te voegen (kaalkop, 2 Kon. 2 : 23).
Verder komen vooral in aanmerking gebruiken, gewoonten, het volgen van een persoon (geuzen, kwakers, Koksianen, Kuyperianen), terwijl voorts vooral op godsdienstig terrein, dingen, die aan een bepaalde groep van personen heilig zijn, regels die ze in acht nemen, de aanleiding worden voor andersdenkenden om hen uit te schelden (fijnen, dompers, dwepers). In bepaalde kringen (militairen, scholen) blijven scheldwoorden als bijnamen leven en worden dan niet meer als scheldwoord opgevat, zoodat ieder ze gebruiken kan zonder den aangesprokene te kwetsen.
In andere gevallen worden scheldwoorden als eerenamen aanvaard (geuzen). Omgekeerd kan, wat oorspronkelijk geen scheldwoord was, het door den loop der omstandigheden worden (afgescheidenen, doleerenden).
Het schelden is onder alle omstandigheden af te keuren. Immers het is niet het gewone berispen of vermanen, dat noodig kan zijn en ook in enkele korte woorden kan worden geuit (luilak, doeniet, leugenaar), maar het bedoelt bepaald te beleedigen, in verachtelijk licht te stellen.
En zoo iets is onbestaanbaar met de liefde tot den naaste, welke de Schrift ons predikt.