De zeevlakte tusschen den Karmel en Joppe werd in het Hebreeuwsch Saron genoemd, dat waarschijnlijk vlakte beteekent. Deze vlakte wordt ons door den beroemden kenner van het Heilige Land, Prof.
G. A.
Smith aldus beschreven:De geheele zeevlakte is rustig en schoon. Zijn de omtrekken zacht, de kleuren zijn sterk en menigvuldig. Bijna langs de geheele zeekust loopt een rij van aan elkaar geschakelde duinen. Aan de buitenzijde van dezen zoom van stofgoud bevindt zich de blauwe zee met haar rand van schuim. Landinwaarts is de grond chocoladebruin met spleten en geulen, die nu eens kaal zijn, dat men haar vuile witte steentjes en haar modderplassen kan zien, en dan weder vol prachtig groen riet en biezen, die getuigen van overvloedig water daar beneden. Over koren en moerasland zijn millioenen bloemen verspreid: papavers, anemonen, de winde en de malwe, de narcis en de blauwe lischbloem — de rozen van Saron en de leliën der dalen (Hooglied 2 : 1).
Deze schoonheid van Saron roemt ook Jesaja (Jes. 35 : 2).
In de dagen van Salomo was deze kustvlakte een land van veeteelt; Salomo had er runderen (1 Kron. 27:24). Thans zwerven er wel nomaden met hun schapen. „In den regenloozen zomer is de vlakte op vele plaatsen met distels, van allerlei vorm, bruin of zilverachtig, begroeid, maar alle rechtopstaand en dor; hier en daar schemeren de lange, zwarte tenten der Bedoeienen en ziet men de kudde zwarte geiten tot aan de koppen onzichtbaar, als drijven ze in de distelzee” (Mevr. Ligthart—Lion Cachet).
Een rijke veeteelt werd door de profeten als het schoonste van Saron voorgesteld (Jes. 65:10); als iets zeer droevigs, wanneer Saron werd tot een woestijn (Jes. 33 : 9).
Tegenwoordig kent Saron eenige opbloei door Joodsche kolonies.
Behalve Saron, de kustvlakte, was er ook een gebied van dien naam in Oost-Jordaanland 1 Kron. 5 : 16).