Nadat akker, boom- en wijngaard, zes jaren waren bearbeid en hunne vruchten geoogst, moest in het zevende jaar het gansche land rusten; dan mocht niet worden gezaaid noch geoogst. Hetgeen dan uit de zaadkorrels, bij den laatsten oogst op den akker gevallen, groeide, en aan boom-, wijnvijg- en olijvengaard, zonder eenige zorg daaraan besteed, rijpte, mocht niet door den eigenaar worden ingezameld, doch was gemeengoed voor mensch en beest, opdat de „armen des volks” mochten eten en de beesten des velds.
Echter niet alzoo alsof de eigenaar daarbij zou zijn uitgesloten. Wat vanzelf van den oogst zou gewassen zijn zal ten spijze zijn van den eigenaar, voor hem en voor zijn knecht, en voor zijn dienstmaagd, en voor zijn daglooner en voor zijn bijwoner, die bij hem als vreemdeling zou verkeeren, mitsgaders voor zijn vee en voor het gedierte, dat in zijn land is, d. w. z. voor het wild.
Daar de landbouw voor den Israëliet de voornaamste bron van zijn inkomsten was, vloeide uit deze instelling tevens voort dat het sabbatjaar ook was het jaar der „vrijlating”, dan moest ieder schuldheer, die zijnen naaste geleend zoude hebben, dien vrijlaten en hem niet manen tot betaling. Den vreemde mocht men manen, doch wat men bij zijnen broeder had staan, moest zijne hand vrijlaten.
Daarmede werd bedoeld dat men dien niet manen zou; niet dat de schulden zouden worden kwijtgescholden, maar gelijk men de hand slechts voor één jaar afhield van akker en boomgaard, om dien daarna weer te bebouwen en te verzorgen, zoo ook moest „zijn hand den schuldenaar vrijlaten”, hem niet manen. Evenmin kreeg de slaaf in Israël dan zijn vrijheid voor immer terug, maar aldus dient Deut. 15 : 12 worden verstaan: als een „Hebreër of eene Hebreïnne zes jaar gediend zal hebben, dan moet men hen het zevende jaar laten gaan” (Ex. 21:2; Jer. 34 : 14 v.v.).In het sabbatjaar moest op [het loofhuttenfeest de Wet worden gelezen voor het volk, als het bij het heiligdom was verzameld. Het doel van het sabbatjaar lag niet in het braak liggen zelf, opdat het land daardoor meer zou kunnen opbrengen; noch in de rust van mensch en beest om weer op adem te kunnen komen tot verhooging der werkkracht, of opdat de rijkdom aan wild, ten behoeve van de jacht, zou worden opgevoerd, evenmin alsof deze instelling beoogde hongersnood te voorkomen doordat men in de zes jaren die aan het sabbatjaar voorafgingen, koren ophoopte in magazijnen, zooals beweerd is geworden door niet weinigen. Deze inzetting des Heeren moest Israël zijn tot eene verkwikking, gelijk de sabbat dat wezen kan en moet voor mensch en beest. De rust beoogt de heiliging des levens. Ja het gansche land zal moeten rusten. Het wordt voor een jaar onttrokken aan de hand des menschen, die het knechtte (bearbeidde) in het zweet zijns aanschijns.
De aarde is des Heeren en de Heere wil ook aan den mensch geven, als hij Gods geboden onderhoudt, dat hij rustende, niet begraven onder den arbeid, maar eer vrij van zorgen, mag eten van hetgeen de aarde voortbrengt, ook in dat jaar, waarin hij niet in het zweet zijns aanschijns behoeft te arbeiden en hij toch zijn brood kan eten. Daarom heeft de Heere verder bevolen dat ten einde van zeven jaren, op den gezetten tijd van het jaar der vrijlating, op het loofhuttenfeest, als gansch Israël zal komen om te verschijnen voor het aangezicht des Heeren ter plaatse die Hij verkoren zal hebben, het volk zal worden vergaderd, de mannen, en de vrouwen, en de kinderen, en de vreemdelingen, opdat zij hooren en leeren en vreezen den Heere en waarnemen te doen alle woorden der Wet. God beval door Mozes dan de Wet te lezen ten aanhoore van het verzamelde volk, en dat niet slechts opdat men haar leeren zoude en zij nogmaals op plechtige wijze zou worden bekend gemaakt. Indien deze de bedoeling ware geweest van deze instelling, waarom haar dan niet veeleer voorgelezen bij den aanvang van het jaar of ook op het Paaschfeest. Veeleer moest de Wet worden beschouwd als eene vermaking des harten en zoo paste haar voorlezing op dit vreugdefeest. David prijst de wonderen van ’s Heeren Wet, zij verblijden het hart (Ps. 19 : 9).
Ook nu nog is,in het Jodendom verbonden aan het loofhuttenfeest, het Vreugdefeest der Wet. De Wetsrol geniet in de godsdienstoefening in de Synagoge op Zaterdagmorgen eene bijna afgodische vereering; de Thora (Wet) is het heilige goed der gemeente. Zie voor het sabbatjaar Ex. 23:10, ll,Lev. 25:1—7, Deut. 15 : 1—11, 31 : 10-13.