Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Pieter Leonard van de Kasteele

betekenis & definitie

Geboren te ’s-Gravenhage 13 Augustus 1748, overleden te Haarlem 6 April 1810, ontving lager onderwijs op een kostschool te Delft, en werd in 1764 student te Utrecht, waar hij zoowel theologische als juridische colleges vormde. Hij had een ruimen vriendenkring, maar zijn vertrouwdsten waren Hiëronymus van Alphen en Jan Both Hendriksen.

Een zeer ernstige ziekte van laatstgenoemde bracht een omkeer te weeg in het gemoedsleven dezer drie jonge mannen, die voortaan God en Christus wilden dienen en toebehooren. Als een eerste uiting daarvan gaven nu van Alphen en Van de Kasteele (zonder hun naam te noemen) een bundel gedichten uit in 1771, geheeten: Proeve van stichtelijke mengelpoëzie.

Na zijn promotie vestigde Van de Kasteele zich te ’s-Gravenhage als advocaat; hij nam deel aan de verbetering van onze Psalmberijming (1773) in de kwaliteit van amanuensis der Heeren van Lynden en Hoog, aan wie door de Staten-Generaal was opgedragen, de Regeering des lands bij dezen kerkelijken arbeid te vertegenwoordigen. In 1782 verwisselde hij Den Haag als woonplaats met Haarlem, waar hij was benoemd als Raad en Pensionaris.

Voortaan was hij betrokken in den politieken strijd, die toen ons volk verdeelde. Hij koos de partij der Patriotten, wat een einde maakte aan zijn vriendschap met Van Alphen, die een vurig Oranje-gezinde was.

In de jaren 1787—1810 heeft hij als lid van verschillende Besturen en Commissies geen gering aandeel gehad in de regeering van ons land. Zoo was hij een der voorzitters der eerste nationale vergadering; later staatsraad onder koning Lodewijk, voor wien hij in 1809 een ontwerp-constitutie op papier bracht.

Ook is hij in 1798 mede opgetreden in het belang der Nederlandsche Hervormde kerk, welker leeraren men van allen geldelijken steun uit de Staatskas berooven wilde. Bij al zijn staatkundige beslommeringen heeft Van de Kasteele tijd en lust gehad om deel te nemen aan de samenstelling van onze Evangelische Gezangen.

Door zijn tijdgenooten werd vooral bewonderd zijn gedicht op de Sneeuw.

Hij vertaalde vele van Klopstock’s Oden en Ossian’s zangen.

Ook had hij een begin gemaakt met een epos: Henoch. Op zijn sterfbed nam hij van de zijnen afscheid met deze woorden : „Ik heb u allen wel zeer lief, maar Jezus toch veel meer”.

< >