Een Frankische monnik uit Weiszenburg in den Elzas, hoorde eenigen tijd de lessen van Hrabanus Maurus in Fulda. Vermoedelijk ook die van Salomo, later bisschop van Constantinopel.
Daarna keerde hij naar het Benedictijnerklooster te Weiszenburg terug. Daar gaf hij zijn gedicht uit Liber Evangeliorum Domini gratia theodisce conscriptus (868).
Dit gedicht droeg hij op aan koning Lodewijk den Duitscher. Het doel van het gedicht was om de volkspoëzie te verdringen en daarvoor een Christelijk epos in de plaats te stellen.
De dichterlijke waarde is niet groot, veel geringer dan die van den Heliand. De omgeving, waarin Christus in dit boek verkeert is geheel en al Duitsch voorgesteld.
Christus zelf treedt op als een Duitsche koning, die door zijn getrouwen omgeven wordt, die echter den strijd tegen Satan alleen bevecht, daarin Satan overwint en alzoo voor de zijnen den weg naar den hemel opent. Het is opmerkelijk, dat in dit gedicht voor het eerst de eindrijmen gebruikt worden in plaats van de alliteratie.
Van dit gedicht worden twee handschriften bewaard n.m. een te Heidelberg en een te Weenen.