is de Latijnsche naam voor wat ten onzent bekend staat als overtollige goede werken, zooals Luther ze noemde. De Roomsche kerk maakt onderscheid tusschen de goede werken en de overtollige goede werken.
Men staat daar op het semipelagiaansche standpunt en leert niet alleen dat de gedoopte bovennatuurlijke goede werken doen kan, maar ook dat hij door deze te doen verdient een rijkere genade in de heerlijkheid. Maar met extra goede werken te doen kan men, volgens Rome, ook een extra-loon verdienen.
Er wordt onderscheid gemaakt tusschen praecepta en concilia, de eerste zijn de voorschriften der wet, waartoe ieder verplicht is, de tweede zijn raadgevingen of aanbevelingen, die men geheel vrijwillig opvolgen kan. Hij die zich aan de gewone wet houdt verkrijgt het gewone loon.
Hij die de raadgevingen opvolgt ontvangt een extra loon. De gewone voorschriften (de praecepta) staan in de wet der tien geboden, de raadgevingen (concilia) staan in het Evangelie, niemand is daartoe wettelijk verplicht, de wet gebiedt ze niet, ze gaan ver boven de wet uit.
Hiervoor wordt dan gewezen op het bidden en vasten op gezette tijden, op het doen van geloften en het geven van aalmoezen, op vrijwillige armoede en het vrijwillig zich onthouden van het huwelijk, op het beoefenen der ascese en het toepassen van zelfkastijding of kwelling. Al deze dingen, zoo leert Rome, zijn in de wet niet bevolen, maar het Evangelie geeft hier een goeden raad, dien men geheel vrijwillig kan opvolgen, waardoor men een surplus van goede werken verkrijgt, en dan ook een extra-loon verdient, zooals alle overwerk extra betaald wordt.
Men ziet, de leer der verdienstelijkheid van de goede werken wordt consequent volgehouden en toegepast. Het betreft hier de goede werken die niet zijn bevolen, alleen maar aanbevolen.
Zij die deze extra-werken doen zijn de volmaakten en de heiligen, en zij ontvangen een aureool of nimbus. Zij leggen door hun extra-verdienste een grooten schat op in den hemel, die gevoegd bij de superabundantie of overvloed van Christus’ verdienste den thesaurus ecclesiae of de schat der kerk uitmaakt.Deze leer der Roomsche kerk van de opera superogatoria of overtollige goede werken heeft geleid tot den befaamden aflaathandel. Deze is er het rechtstreeksch gevolg van. De schat van overtollige goede werken is de schat der kerk, en deze heeft met haar sleutelmacht de beschikking erover, en zij kan uit het overtollige van den een mededeelen aan den ander, die tekort komt. Deze leer wordt dan zoo uiteengezet: in het sacrament van de biecht wordt de absolutie gegeven en daarbij vrijspraak van de schuld en van de eeuwige straf. Doch de aflaat heeft betrekking niet op de eeuwige, maar op de tijdelijke straf. De tijdelijke straf voor de zonde wordt hier gedragen in de boetedoening die de kerk oplegt, en hiernamaals in het vagevuur.
De volmaakten en heiligen, die met hun overtollige goede werken een schat in de handen der kerk hebben gelegd, kunnen niet helpen in de voldoening voor de schuld, maar wel in de kwijtschelding der tijdelijke straffen na de zondevergeving. De voldoening voor de schuld is door Christus gegeven, maar de heiligen vermeerderen die genoegdoening en maken den schat grooter en rijker. Hij die te kort komt kan zich een aflaat verschaffen en profiteeren van het extra-loon der overtollige goede werken der volmaakten en heiligen.
Heel deze leer van goede werken en van overtollige goede werken, met het loon en extraloon, en dat het extra-loon anderen ten goede komt, is door en door Roomsch. Het Protestantisme heeft, op grond der Heilige Schrift, deze leer en met haar den aflaathandel welbewust verworpen. Al onze zaligheid ligt in de verdiensten van Christus en van Hem alleen en nooit in eenige verdienste van ons zelf of van eenig mede-schepsel. De door Christus verworven zaligheid wordt ons deel door het geloof en niet door het doen van goede werken, is de grondtoon van de prediking der Hervorming. Door onze goede werken, stel wij konden ze doen, verdienen wij niets, want dan moeten wij zeggen, wij zijn onnutte dienstknechten, want wij hebben maar gedaan hetgeen wij schuldig waren te doen (Luc. 17 : 10). Maar wij kunnen ook geen goede werken doen, waarmee wij verdienen, want de gerechtigheid die voor Gods gericht bestaan kan moet gansch volkomen en der wet Gods in alle stukken gelijkvormig zijn en onze beste werken zijn in dit leven allen onvolkomen en met zonden bevlekt.
Zondag XXIV Heidelbergsche Catechismus. En tegenover de Roomsche leer dat de volmaakten en de heiligen extra-goede werken doen, belijden de Gereformeerden dat zelfs de allerheiligsten, zoolang ze in dit leven zijn maar een klein beginsel dezer gehoorzaamheid hebben. Zondag XLIV Heidelbergsche Catechismus.
Maar er is meer. Heel de onderscheiding zelve van goede en overtollige werken wordt door de Gereformeerden verworpen. Er is maar ééne wet gegeven het dubbel gebod der liefde, en Christus heeft geen nieuwe wet daaraan toegevoegd. Die ééne wet geldt voor het volle leven in al zijn omstandigheden. De wet vraagt gehoorzaamheid en niets meer, en niet ten volle gehoorzaam is ongehoorzaam. Christus had de wet in het midden Zijns ingewands en Hij is gehoorzaam geweest tot den dood.
Wat Rome als extra-goede werken boven de wet aanprijst, zijn geen goede werken, want zij zijn niet naar de wet, maar gegrond op menschelijk goeddunken of op menschen-inzettingen. Hiervan geldt wat we lezen in Coloss. 2 : 20—25, dat ze niet in eenige waarde maar tot verzadiging van het vleesch zijn, want ze kweeken den farizeeschen hoogmoed in den mensch. De Christen is gebonden aan de wet Gods en niet aan voorschriften of raadgevingen buiten die wet. En de geboden dier wet heeft hij te onderhouden niet om daarmede te verdienen, noch voor zichzelf noch voor zijn medemensch, maar uit dankbaarheid en ter eere Gods. En bij alle goed werk, dat waarlijk een goed werk is, naar de aanwijzing in vraag 91 Heidelbergsche Catechismus, bedenkt hij: „Zoo doen wij dan goede werken, maar niet om te verdienen (want wat zouden wij verdienen ?) wij zijn in God gehouden voor de goede werken die wij doen, en niet Hij in ons, aangezien Hij het is die in ons werkt beide het willen en het werken naar Zijn welbehagen”. Art. XXIV der Confessie.