Dit Bijbelboek is vrij waarschijnlijk het laatst geopenbaarde en laatst geschrevene van de boeken van het Nieuwe Testament en der Heilige Schrift, en heeft, in overeenstemming met zijn inhoud, ook zijn plaats ontvangen aan het eind van de reeks heilige geschriften, die onzen Bijbel vormen. Handelende over hetgeen aan de wederkomst des Heeren voorafgaat, en over die wederkomst zelve, met wat zij aan ontzaglijkheid en eeuwige heerlijkheid brengt, moest het ook wel de rij der Bijbelboeken afsluiten.
Volgens de overlevering werd de Openbaring „gezien” onder Domitianus, en wei op het laatst van diens regeering, wat omstreeks 95 of 96 n. Chr. geweest zal zijn. Dat stemt overeen met hetgeen Johannes zelf schrijft, n.l. dat hij op het eiland Patmos was (1 : 9). Dat was toch duidt vrij zeker aan, dat hij daar niet meer vertoefde, toen hij dat schreef, maar weer vrij gelaten, en naar Efeze teruggekeerd was, wat, na Domitianus’ dood, onder Nerva geschied zal zijn.
Ook de gemeenten, die hier genoemd worden, en hetgeen van en tot haar gezegd wordt, doen aan dien tijd denken. Althans sommige van haar zullen eerst ontstaan zijn na de werkzaamheid van den apostel Paulus in Klein-Azië. Toch was er blijkens deze brieven al heel wat met haar gebeurd. Eveneens wijst de vervolging, van welke hier gesproken wordt, naar het laatst der eerste eeuw.
Heeft men uit 11 : 1 v.v. willen afleiden, dat deze Openbaring, of althans een deel van haar, reeds vóór de verwoesting van Jeruzalem geschreven, of ten minste gezien moet zijn, dan neemt men ten onrechte, en in strijd met de doorloopende voorstellingswijze der Openbaring, aan, dat daar over den steenen tempel te Jeruzalem gehandeld wordt. Dan zou echter hetgeen in 11 : 1 v.v. gezegd wordt, niet uitgekomen zijn, omdat bij de verovering van Jeruzalem in 70 n. Chr., ook de tempel, het heilige en het heilige der heiligen, verwoest is. En dan zou de Goddelijke inspiratie van dit Bijbelboek, waarop Johannes zoo herhaaldelijk nadruk legt (1 : 1 v.v.; 2 : 1 v.v.; 4 : 1 v.v.; 10 : 8 v.v.; 22 : 6 v.v.), niet aangenomen kunnen worden.
En wil men uit 10:8 —11 lezen, dat Johannes dit boek met behulp van andere boeken heeft samengesteld, dan gaat men wederom in tegen hetgeen Johannes daar zegt, want hij spreekt duidelijk niet van een menschelijk boek, maar van een hem op Gods bevel door een engel gegeven, gansch andersoortig boek: hij wijst daar wederom op den Goddelijken oorsprong van hetgeen hij ook verder schrijven zal.
Dergelijke samenstellingstheorie stuit ook af op den nauwen samenhang en de schier alles omvattende eenheid van dit Bijbelboek.
We kunnen den inhoud van de Openbaring aldus verdeden:
1 : 1—3: Inleiding
1 : 4—6: Zegengroet en doxologie
1 : 7—8: ’s Heeren eigen woord over Zijn komst en Zijn wezen.
1 : 9—11 : Johannes’ omstandigheid en de hem gegeven opdracht
1 : 12-20: ’s Heeren verschijning aan Johannes
2 : 1—3 : 22: Zijn brieven aan de gemeenten te Efeze, Smyrna, Pergamus, Thyatira, Sardis, Filadelfia en Laodicea.
4 : 1—22 : 5: Visioenenreeks, die den ganschen tijd omspannen, en eindigen met de teekening der eeuwige zaligheid van wie des Heeren zijn, en Hem in geloof en gehoorzaamheid trouw zijn tot het einde.
22 :6—20: Slotwoorden ter nadere bevestiging, waarschuwing, en opwekking.
In ’s Heeren verschijning (1 : 12—20) straalt reeds uit, wat Hij in de brieven (2 : 1—3 : 22) door woorden van Zich zeggen zal. Die brieven sluiten telkens aan bij een moment van die verschijning. Wat in die brieven gezegd wordt, gaat wel telkens allereerst de gemeente, aan welke dat schrijven gericht is, aan, maar haar niet uitsluitend, doch ook de andere gemeenten, en de gansche kerk des Heeren, gelijk ook wel daaruit blijkt, dat geen dezer brieven afzonderlijk verzonden is, maar alle gezamenlijk en met het gansche boek, aan al die gemeenten.
De groote vraag is, welk het verband is der visioenen in 4 : 1—22 : 5. In hoofdstuk 4 wordt het troonvisioen beschreven van God, Wiens raad onthuld zal worden. In hoofdstuk 5 treedt het Lam op, dat het boek van Gods raadsbesluit uitvoeren zal. Hoofdstuk 6 laat, bij de opening der zes zegelen, de geheele wereldgeschiedenis tot den oordeelsdag zich ontwikkelen. Het gaat daarbij om den zegeloop des Evangelies over de gansche aarde. Daarvan wordt gesproken in 6 : 1—2.
En in 6 : 3—8 zien we ons voorgesteld, door welke middelen de wegen en de harten voor het Evangelie ontsloten worden: oorlog, zware tijden, verschrikkelijke ellenden. 6 : 9—11 teekent de verwerping van dat Evangelie door de meerderheid. Met 6 : 12—17 is de oordeelsdag aangebroken. In hoofdstuk 7 stelt de Heere voor, dat Hij de Zijnen beveiligt, zoodat zij niet ten verderve gaan bij de oordeelen, die komen; en hoe groote menigte eens in volle heiligheid en zaligheid leven en genieten zal voor Gods troon. Daarom kunnen dan de oordeelen komen, die in de hoofdstukken 8 en 9 losbreken. Zij staan in verband met het gebed der geloovigen (8 : 1—6), zijn van allerlei aard, n.l. onheilen in de natuur (8 : 7—12), en nog zwaardere, andersoortige oordeelen (8:13—9:21), waartoe ook vreeselijke oorlogen behooren. Met hoofdstuk 10 wordt aangekondigd, dat bovendien nog andere oordeelen treffen zullen, hoewel Johannes daarover geen nadere mededeeling doen mag.
Hoofdstuk 11 teekent de positie en vervolging van ’s Heeren getrouwen de eeuwen door, tot het einde. Met hoofdstuk 12 krijgen we te zien de tegenstelling en den strijd tusschen den Heere Christus en den duivel, tusschen de gemeente en de wereld. In hoofdstuk 13 treden de wereldmacht en de valsche religie en wetenschap op als instrumenten van, en bezield door den satan, in den strijd tegen den Heere en Zijn gemeente. Maar hoofdstuk 14, zich aansluitende bij hoofdstuk 7, laat zien, dat God de Zijnen te midden van alle verschrikkingen bewaart: zij staan daar reeds op den hemelschen Sionsberg. 14 : 6—13 spreekt nog van waarschuwingen, die tegen het laatst zullen uitgaan. En 14 : 14—20 stelt den tweeërlei oogst bij den afloop der wereldgeschiedenis voor. Met hoofdstuk 15 begint gesproken te worden over oordeelen, die in het bizonder tegen het eind der dagen treffen zullen.
In hoofdstuk 15 worden zij in hun aankondiging en voorbereiding, en in hoofdstuk 16 in hun uitvoering geteekend. Hoofdstuk 17 beschrijft de groote hoer, en hoofdstuk 18 haar oordeel. In hoofdstuk 19 hooren we het halleluja! en den zegeroep, en dan verschijnt de Heere ten oordeel. Hoofdstuk 20 grijpt in de geschiedenis terug. Dan wordt het doen en het laten geteekend der niet-Christelijke volken, heidenen en Mohammedanen. En vervolgens (20 : 11—15) wordt het houden van het oordeel voorgesteld. In 21 : 1—22 : 5 daalt het nieuwe Jeruzalem uit den hemel, en wordt dat in zijn heerlijkheid ons geteekend, met de zaligheid, die het aan zijn inwoners geeft te genieten.
De Openbaring is een kunstgewrocht. Dat kan niet alleen blijken uit de boven aangegeven indeeling. Ook de onderscheiden getallen, die er in genoemd worden, wijzen het aan. Het zijn de getallen 3, 4, 7, 12, en meervouden daarvan, die telkens weer voorkomen. Zeven gemeenten (1:4); zeven kandelaren en zeven sterren (1:12,16,20); zeven engelen, met zeven bazuinen, die bij de opening van het zevende zegel optreden (8:1—2); zeven engelen met zeven schalen, waarin de zeven laatste plagen (15 : 1, 6, 7). Vier levende wezens (4:6); vier paarden (6 : 2—8); vier engelen op de vier hoeken der aarde (7 : 1).
Twaalf — 4x3, poorten van het nieuwe Jeruzalem (21 : 13—13); twaalf fundamenten met de namen der twaalf apostelen (21 : 14); twaalf X twaalf duizend verzegelden (7 : 14; 14 : 1); twaalf duizend stadiën de lengte en de breedte en de hoogte van het nieuwe Jeruzalem (21:16); twaalf X twaalf = 144 ellen, de dikte van den muur (21 : 17). Drie weeën (8 : 13; 9:12); drie engelen (14 : 15, 17, 18). De plagen in de hoofdstukken 8 en 9 ingedeeld in vier (8 : 7—12) en drie (9 : 1, 13; 10 : 7; 11 : 15). De draak had zeven hoofden en tien hoornen (12:3), en eveneens het beest uit de zee (13 : 1), en het beest, waarop de vrouw gezeten was (17:3). En daarbij wordt gesproken van zeven bergen en zeven koningen (17 : 9—10). De vrouw, die baren zou, had op haar hoofd een krans van twaalf sterren.
Zij werd in de woestijn gevoed 1260 dagen, d. i. 7/2 X 12 X 30 dagen, of 7/2 X 12 (=7 X 6) maanden. Dien zelfden tijd werd de heilige stad vertreden (11 : 2), profeteerden de twee getuigen met zakken bekleed (11 : 3), had het beest uit de zee macht om te lasteren en te strijden (13 : 5).
Dat alles is niet een kunstmatig bedenksel van Johannes. Wie het zoo voorstelt, komt met de duidelijke verklaring van Johannes, dat hij slechts geschreven heeft, wat Hem door en op last van den Heere geopenbaard en getoond werd, in strijd. Maar God is de opperste Kunstenaar (Hebr. 11 : 10), Wiens werk in de geschiedenis ook een kunstwerk is. Hij heeft een kunstvollen raad ontworpen in betrekking tot de geschiedenis; en de openbaring van dien raad moest daarom ook wel een kunstvol in elkander gezet ontwerp te aanschouwen geven.
Deze Openbaring deelt zelve mede, welken tijd zij omvat. Uit 11 : 2—3, en 12 : 6, en 13:5 kunnen we dien kennen. Daarin wordt telkens dezelfde tijdsduur genoemd, hoewel, naar de omstandigheden en gebeurtenissen, waarop gedoeld wordt, met andere aanduiding; in maanden (11 : 2; 13 : 5), of in dagen (11 : 3; 12 : 6). Blijkens 12 : 5 en 6 is die tijd begonnen met ’s Heeren hemelvaart. Terwijl uit 11 : 3—13 geweten kan worden, dat hij eindigen zal met den jongsten dag, en ’s Heeren wederkomst ten oordeel. Hij omvat dus den geheelen duur der Nieuwtestamentische bedeeling, gelijk ook uit 12 : 6 en 13 : 5 natuurlijkerwijs volgt.
Daarmede is vanzelf ook aangegeven, op welke wijze de Openbaring opgevat en uitgelegd moet worden. Men spreekt van een Zeitgeschichtliche uitlegging, waarbij men de Openbaring verstaan wil uit de verhoudingen, omstandigheden, gebeurtenissen en voorstellingen destijds. Dan loochent men feitelijk de bizondere, Goddelijke inspiratie van dit Bijbelboek, waarop het zelf zoo sterken nadruk legt, en komt men in strijd met de tijdsaanwijzing, in deze verzen gegeven.
Ook de Endgeschichtliche opvatting, die in dit Bijbelboek hoofdzakelijk van hetgeen geheel aan het eind der dagen gebeuren zal, hoort spreken, stuit op deze tijdsopgaaf af. Evenzeer is onjuist de reichs- of kirchengeschichtliche interpretatie, die achtereenvolgens in tijdsorde de geschiedenis van Godsrijk en kerk zich hier afwikkelen ziet. Want meermalen worden de gebeurtenissen van dit geheele tijdvak kort voorgesteld. In 6 : 12 v.v. is de oordeelsdag genaderd. In 11 : 11 v.v. wederom. Nogmaals in 14 : 14 v.v.
Eveneens in 16 : 17 v.v. Ook in 19, en in 20 : 11 v.v. Wat in dit gansche tijdperk geschieden zal, wordt dus meer dan eenmaal verzinnebeeld, maar telkens a.h.w. van een anderen kant, in anderen samenhang, naar een ander beheerschend deel.
Wanneer men echter uit „en tachei” = haast, (1:1; en 22 : 6), en uit: „de tijd is nabij”, (1 : 3), heeft willen lezen, dat dit boek slechts van de allerlaatste dingen spreekt, van wat geschieden zal tegen de wederkomst des Heeren op de wolken, of althans van hetgeen Johannes beschouwde, als weldra het finale einde der wereld brengende, dan moet daartegen opgemerkt worden, dat met die uitdrukkingen slechts aangewezen wordt, dat het in dit boek geopenbaarde, terstond zou beginnen te geschieden, en in zijn verloop snel zou plaats grijpen, maar niet, dat alles slechts korten tijd zou duren.
Wil men dit Bijbelboek verstaan in het licht van, en als polemiek tegen, destijds bij heidenen heerschende voorstellingen van wereldinrichting en sterrenmachten, en als geformuleerd overeenkomstig den stand van gesternten en sterrenbeelden onderling, dan doet men weinig anders, dan wat fantaseeren, zij het ook op schijnbaar wetenschappelijke wijs, klemt men zich vast aan deze of die uitdrukking, zonder acht te geven op het geheel der voorstelling telkens, vermeit men zich hier en daar met eenigen schijn, terwijl men nalaat, op de teekening en gedachte dieper in te gaan, houdt men geen genoegzame rekening met het feit, dat de Openbaring zoo veelvuldig in Oudtestamentische voorstellingen enz. spreekt, en stelt men zich ook wederom tegen de duidelijke pretentie van dit boek, als door Goddelijke inspiratie gegeven.
Is er b.v. in 1 : 16 en 20 sprake van zeven sterren, en was er omstreeks den aanvang onzer Christelijke jaartelling een voorstelling van zeven sterrenmachten, die wereld en menschelijk leven beheerschten, dan is er slechts gelijkheid van woord of beeld, n.m.1. ster, maar is de verhouding van sterren en gemeente in de Openbaring zoodanig, dat men moeilijk met recht zeggen kan, dat Johannes op die heidensche voorstelling zinspeelt, en haar als het ware ombuigt, door deze sterren in ’s Heeren hand omsloten te teekenen. Even weinig goeden grond heeft men voor zijn meening, dat de krans van twaalf sterren (12 : 1) naar den dierenriem heenwijst. Oordeelt men, 666 (of 616), 13 : 18, te moeten uitleggen naar de methode van cijferwaarden door letters voorgesteld, dan vergeet men, dat de Openbaring nergens elders dergelijke methode volgt. En 13 : 3 op de legende van Nero’s terugkeer te laten doelen, of 17 : 9—10 op verschillende Romeinsche keizers te willen toepassen, kan niet dan met willekeur geschieden, terwijl men dan wat geschreven staat, van zijn hoogernstige beteekenis, zoo niet van zijn waarheid, berooft.
De sterren (1 : 20) stellen de voorgangers der gemeenten voor. De vier levende wezens (4:6) verzinnebeelden de geheele schepping; (vgl. ook 4:9 en 6:1—8). De vier-en-twintig ouderlingen (4 : 4) vertegenwoordigen ’s Heeren gansche gemeente. Het beeld van paarden (6:2 v.v.) is gekozen, om de gedachte van strijd uit te drukken; (vgl. ook 9 : 17 v.v.; 19 : 11). Hoofdstuk 7 spreekt niet van het onderscheid tusschen geloovigen uit de Joden, èn geloovigen uit de heidenen, maar van de bizonder bevoorrechten en strijders onder ’s Heeren verkorenen, èn de andere gekochten door ’s Heeren bloed. De vrouw (12 : 1 v.) is ’s Heeren gemeente, eerst die des Ouden Testaments, dan deze als belichaamd in Maria, en vervolgens die der Nieuwe bedeeling.
Het beest uit de zee (13 : 1 v.v.) is de wereldmacht der eeuwen, zooals zij in verschillende wereldrijken is opgetreden, en zal verschijnen en woeden tegen ’s Heeren volk en gemeente, en gelijk zij instrument is in de hand des duivels. Het beest uit de aarde (13:11 v.v.) stelt voor de valsche religie en wetenschap. In 13 : 18 wordt van den mensch der zonde, den persoonlijken en vollen antichrist gesproken. De groote hoer (17 : 1 v.) is de wereldmacht, destijds belichaamd in het keizerlijke Rome (17 : 9), later in het pauselijke Rome, tegen het einde in het laatste wereldrijk met zijn antichristelijken beheerscher. De zeven koningen (17 : 9—10) zijn de in tijdsorde op elkander gevolgde incorporaties der wereldmacht, de onderscheidene wereldheerschappijen of wereldbeheerschende rijken, met hunne gebieders, die er in den loop der eeuwen geweest zijn, en zullen zijn.
De taal der Openbaring heeft, grammaticaal gesproken, onregelmatigheden. Evenwel niet uit onkunde van Johannes aangaande het Grieksch, maar opzettelijk (1 : 4), om aldus, ook door die grammaticale onregelmatigheden, deze of die gedachte uit te drukken. Ook heeft op zijn taal ingewerkt de roering zijner ziel tot in haar diepste wezen, door ’s Heeren verschijning en openbaring aan hem (1 : 17; 4 : 2). Daardoor kwam de ondergrond van zijn zielsbestaan, met zijn Joodsche vorming in taalkundig opzicht, van der jeugd aan, als bloot, en naar boven, wat zich ook in zijn gebruik der Grieksche taal liet gelden.
Zeker verschil inzake het Grieksch tusschen het boek der Openbaring, en dat van het Evangelie naar Johannes, en van de drie Johanneïsche brieven, behoeft daarom niet aan een anderen auteur te doen denken.
Reeds vroeg is de Openbaring als geschreven door den apostel Johannes erkend. Dat Johannes zich niet apostel noemt (1 : 9; 22 : 8) behoeft niet te bevreemden. Johannes treedt in dit boek niet op als apostel. Hij heeft slechts opgeschreven en overgebracht, wat de Heere hem openbaarde, hem deed hooren en zien.
In het eerst werd de Openbaring vrij algemeen als heilig boek aanvaard. Slechts enkelen schreven haar, in het laatst der tweede eeuw, toe aan den ketter Cerinthus, doch omdat zij zich niet vinden konden in haar inhoud. Later, in de derde tot de vijfde eeuw, werd zij door velen in de kerk, vooral van het Oosten, niet als canoniek en geschreven door den apostel Johannes, erkend. Maar wederom niet, omdat men andere historische gegevens had, die haar aan een anderen auteur toeschreven, doch ook nu uit dogmatische overwegingen, daar men zich in haar inhoud, vooral betreffende het spreken van een duizendjarige heerschappij der geloovigen (20 : 1—7), niet vinden kon. De geringe waardeering, of afkeuring, van dit Bijbelboek door Luther e. a. berustte ook op een niet verstaan van zijn inhoud.
Omdat dit boek openbaring geeft over hetgeen de eeuwen door, tot den jongsten dag toe, en in de eeuwigheid, geschieden zal, blijft er voor ons veel onverklaarbaars, dat eerst door de nog toevende vervulling in zijn wezenlijke en volle beteekenis aan het licht gebracht, en dan eerst naar zijn eigenlijken zin door ons verstaan kan worden.