Van overlevering kan worden gesproken in verschillenden zin:
1. Vóór Mozes was er geen beschreven Woord Gods. Wel echter een Woord Gods, want de bizondere openbaring nam terstond na den val een aanvang. Dat Woord Gods werd toen niet terstond in schrift vastgelegd, doch in de huisgezinnen en in de geslachten mondeling overgeplant van ouders op kinderen. Omdat het menschelijk geslacht nog betrekkelijk klein was, de menschen nog niet over de gansche aarde verspreid waren, en hun leeftijd vele eeuwen omvatte, was deze mondelinge overlevering voldoende voor de zuivere bewaring en verbreiding van het Woord Gods.
2. De Joodsche overlevering. Na de ballingschap kwam bij de Joden allengs de leer van de overlevering (traditie) op. De Schriften des Ouden Testaments werden onvoldoende geacht, en moesten aangevuld worden door een mondelinge traditie, naar het heette van God afkomstig, en door Mozes, Aaron, de oudsten, de profeten, en de mannen der groote synagoge en de Schriftgeleerden overgeleverd. Deze traditie werd neergelegd in den Talmud (zie het art.) met zijn twee hoofdafdeelingen: de Mischna (zie het art.) en de Gemara.
3. Ook in de Roomsche kerk is de traditie naast de Heilige Schrift een zelfstandige bron van kennis der goddelijke waarheid. In den oudsten tijd bezat de Schrift beslissende autoriteit voor de leer der kerk, maar langzamerhand werd de traditie meer en meer verheven tot een zelfstandigen geloofsregel naast, straks boven, en zelfs tegenover de Heilige Schrift. De bisschoppen werden beschouwd als de wettige opvolgers der apostelen en de dragers der waarheid, en deswege werd hun de machttoegekend om uit te maken wat de zuivere, apostolische, Christelijke leer was. Aan deze leer der bisschoppen moest vanzelf het gezag der Heilige Schrift hoe langer hoe meer ondergeschikt worden. Tenslotte ontving de traditie een eigen, onfeilbaar orgaan in den paus, en nam zij metterdaad de plaats van het Woord Gods in. Tal van Roomsche leerstellingen en practijken, zooals b.v. het zevental sacramenten, het coelibaat voor de geestelijkheid, het vagevuur, de vereering der heiligen, de onbevlekte ontvangenis van Maria, zijn met geen woord uit de Schrift te bewijzen, maar worden toch gehandhaafd op grond van de overlevering. Die overlevering mag, in theorie, alleen bevatten „wat overal, altijd en door allen geloofd is”, maar in de practijk komt ’t hierop neer, dat het door den paus wordt uitgemaakt, of iets traditie is. Door deze leer der traditie wordt in de Roomsche kerk de verhouding van Schrift en kerk omgekeerd. De Schrift is niet noodzakelijk, doch alleen nuttig voor de kerk, maar de kerk is noodzakelijk voor de Schrift. De Schrift heeft geen gezag dan alleen door de kerk, die haar geloofwaardig verklaart; zij is onduidelijk in zichzelve, en wordt eerst duidelijk door de uitlegging der kerk. De kerk rust niet op den grondslag der Schrift, de Schrift rust op dien der kerk. Tegenover deze leer van de traditie heeft de Hervorming weer met kracht die van de duidelijkheid en genoegzaamheid der Heilige Schrift naar voren gebracht en gehandhaafd.