De Roomsche kerk leert, dat een priester niet uit zijn ambt ontzet kan worden. Het priesterschap drukt een character indelebilis d.i. „een eeuwigdurend merkteeken in de ziel”.
Maakt een priester zich om een of andere zonde het ambt onwaardig, dan ontneemt zij hem alleen de uitoefening of de bediening, maar niet het bezit van het ambt. . F. de Groot, Handleiding bij het Katholieke odsdienstonderwijs, blzz. 205—206). De Protestantsche en met name de Gereformeerde kerken leeren, dat niet alleen het gebruik, maar ook het bezit van het ambt aan den ambtsdrager wegens grove zonden in leer of leven ontnomen kan worden. „Onder die grove zonden, die waardig zijn met opschorting of afstelling van den dienst gestraft te worden, zijn deze de voornaamste: valsche leer of ketterij, openbare scheurmaking, openlijke blasphemie, simonie, trouwelooze verlating zijns dienstes of indringing ineens anderen dienst, meineedigheid, echtbreuk, hoererij, dieverij, geweld, gewoonlijke dronkenschap, vechterij, vuil gewin: kortelijk alle de zonden en grove feiten, die den bedrijver voor de wereld eerloos maken, en in een ander gemeen lidmaat der Kerk der afsnijding waardig zouden gerekend worden” (art. 80 Kerkenordening).
Het tuchtrecht over ambtsdragers komt niet aan de overheid, noch aan hoogere besturen toe, maar is door Christus aan de plaatselijke kerken geschonken. De Gereformeerde kerken in Nederland hebben in art. 79 harer Kerkenordening inzake de tuchtoefening over ambtsdragers in eersten aanleg bepaald, „dat ouderlingen en diakenen terstond (d. i. zonder vooraf de classis te raadplegen) door voorgaand oordeel des kerkeraads derzelver en der naastgelegene gemeente in hunnen dienst geschorst of daarvan afgezet worden, maar de Dienaren alleenlijk geschorst worden.
Of deze geheel van den dienst af te zetten zijn, zal aan het oordeel der Classe staan met advies van de in art. 11 genoemde Deputaten der particuliere synode”. Eerst in tweeden aanleg, d. w.z. ingeval van hooger beroep of ingeval de mindere vergaderingen in gebreke blijven of niet in staat zijn het tuchtrecht uit te oefenen, komt de bevoegdheid om te ontzetten uit het ambt aan de meerdere vergaderingen toe, niet als een inklevende, maar als een aan haar door afvaardiging overgedragen macht.
Op de vraag: „of aan een synode of classe d.i. aan een samenkomst van meerdere kerken, welke onderling met elkander in correspondentie staan, de macht van excommunicatie toekomt”, antwoordde Voetius reeds: „Ja, in geval een plaatselijke kerk en haar kerkeraad slecht geadministreerd is, of in geval van hooger beroep op een synode, of in geval een zaak als een proces op de classe of synode gebracht is. Want indien de sleutel der tucht aan één particuliere en plaatselijke kerk gegeven is, waarom zou hij dan niet gegeven zijn aan een eenheid (of gemeenschap) van kerken, die met elkander in correspondentie staan d. i. in kerkverband leven, in welke eenheid de kerkeraad der plaatselijke kerk geïncorporeerd is”, waarbij hij tevens verwijst naar een vroegere uiteenzetting n.l. „dat de macht van dassen en synoden een cumulatief (d. i. een ophoopend, samenbrengend), geen privatief (beroovend) karakter draagt”, en naar het duidelijk voorbeeld van de Noordhollandsche synode ie Haarlem (1582), die Caspar Coolhaes, dienaar des Woords te Leiden, excommuniceerde” (Pol.
Eed. IV, 898-899).