Onder den nooddoop verstaan wij dien doop, die niet verricht wordt door de dienaren der kerk, maar in geval van nood door ieder mensch, welke daartoe geroepen wordt. Deze nooddoop vindt zijn grond in de leer van de noodzakelijkheid van den doop tot zaligheid.
Rome en ook de Grieksche en Luthersche kerk leeren, dat zonder den doop er geen vergeving van zonden en geen zaligheid mogelijk is, en Rome drijft het zóóver, dat de doop zelve, als voertuig der genade de wedergeboorte werkt. Ongedoopte kinderen kunnen daarom de zaligheid niet beërven, en om deze reden is het beslist noodzakelijk, dat ze zoo spoedig mogelijk gedoopt worden.
Dit geschiedt, als het kind normaal gezond is in de kerk en door den priester, maar het gebeurt meermalen, dat het kind bij zijn geboorte zóó zwak is, dat er van een kerkgang geen sprake kan zijn, of dat er zelfs levensgevaar aanwezig is. Wanneer nu zulk een kind, dat dreigt te sterven of stervende is, ongedoopt zou moeten sterven, omdat men niet naar den priester kan gaan, of omdat de priester niet tijdig te bereiken is, mag in die gevallen van nood ook een leek den doop toedienen, mits die mensch zijn verstand heeft.
Liever een nooddoop door een leek, dan het kind de zaligheid onthouden. Op dezen grond erkent Rome zelfs den nooddoop, die door een ketter, ja zelfs dien, die door een ongeloovige, door een Jood of door een Heiden bediend wordt, omdat deze allen bij dien doop in dienst zijn van de kerk, en de zaligheid van het kind het hoogste is.
Nu is het mogelijk, dat deze nooddoop door een ketter e.a. niet juist bediend wordt; daarom heeft Rome, indien er eenige twijfel bestaat of de doop bediend of zuiver bediend is, den conditioneelen doop ingevoerd, waarbij de dienaar zegt: indien gij niet gedoopt zijt, doop ik u etc. (Si non baptizatus es, ego te baptizo). Het komt dan ook onder de Roomschen niet zelden voor dat een niet-Roomsch dokter of een baker den doop moet verrichten.
Ook in de Grieksche en de Luthersche kerk is de nooddoop toegestaan, omdat zij, gelijk boven gezegd is, de noodzakelijkheid van den doop tot zaligheid erkennen; leeken mogen den doop bedienen. Echter voert niemand deze noodwendigheid van den doop zoo scherp en zoo ver door, dat iemand, alleen omdat hij buiten zijn schuld ongedoopt zou sterven, verloren zou gaan.
Vooral de Luthersche theologen hebben meermalen beweerd, dat kinderen, die buiten de schuld der ouders ongedoopt gestorven zijn, daarom van de zaligheid zouden verstoken zijn.
Hoewel de Gereformeerden den nooddoop niet hebben aanvaard, en de bediening van den doop niet wilden toestaan aan andere personen dan de leeraars der gemeente, erkennen zij wel den doop, ook al is deze als nooddoop bediend, wanneer de Roomsche kerk dien doop aanvaardt.
Van wederdoop zijn de Gereformeerden altijd wars geweest. Prof.
Dr F. L.
Rutgers heeft over deze punten de volgende adviezen gegeven. Deze vraag, zoo zegt hij, is altijd beantwoord, gelijk zulks geschiedt door Voetius in zijn Politica Ecclesiastica Vol. 1 p. 633—635; in de uitgave der Bibl.
Ref. (door Hoedemaker) p. 122—123, die het raadzaamst acht, zulk een Doop als Christelijken Doop te erkennen, o.a. omdat in de Roomsche kerk (anders dan bij ons) in geval van nood een gewoon gemeentelid een zekere kerkelijke qualificatie heeft, omdat men anders ook in moeilijkheid komt met de Luthersche kerk, in welke ook een Doop, in geval van nood door een leek bediend, geldig is; omdat men anders op de lijn der Wederdoopers komt; omdat men anders de dwaling zou voeden, dat de Doop noodzakelijk is ter zaligheid, terwijl toch niet het gemis van den Doop, maar alleen zijn verachting schuldig zou maken”. Op de vraag of een Gereformeerd arts een Roomschen nooddoop mag bedienen, geeft hij een beslist ontkennend antwoord.
Hij mag niet verloochenen zijn eigen belijdenis en de Roomsche dwaling door een daad aanvaarden (Kerkelijke Adviezen II blz. 101, 102).