De noodleugen is die leugen, welke te baat wordt genomen in geval van nood, om zichzelf of een ander uit een of andere moeilijkheid helpen; zij is een door anders spreken dan men denkt, zijn naaste bedriegen, met het doel om èf zichzelf, öf den naaste öf een derde van dienst te zijn, te helpen; een „leugen dus om bestwil”. Over deze noodleugen is verschillend geoordeeld.
Velen hebben haar verdedigd en gemeend, dat zij niet als een zondige leugen mag worden beschouwd. Zoo oordeelden o.a.
Plato en de Stoïcijnen, en onder de theologen enkele kerkvaders, velen van de Socinianen en Remonstranten-, schrijvers over de zedeleer als Mosheim, Reinhard, de Wette, Rothe, Hoekstra, die allen de noodleugen verdedigden of althans vergoeilijkten, en wel op drieërlei grond. In de eerste plaats wees men op de goede bedoeling, omdat men zichzelf of anderen een dienst wilde bewijzen.
Ten tweede beriep men zich er op, dat van de noodleugen gebruik wordt gemaakt om nog grooter kwaad te vermijden, en eindelijk, dat men in zulke gevallen staat voor een z.g. collisie of botsing van plichten, die niet anders dan door de noodleugen is te voorkomen. Hiertegenover is de noodleugen scherp veroordeeld en bestreden door Justinus Martyr, Tertullianus, Augustinus, Thomas Aquino-, in later tijd door de wijsgeeren Kant en /.
G. Fichte, en door alle Gereformeerden en ook later Luthersche theologen.
Zij hebben staande gehouden dat ook de noodleugen een leugen, een schenden van de waarheid is, en dus zonde tegen het negende gebod. Wat betreft de drie bovengenoemde argumenten voor de verdediging van de noodleugen zij opgemerkt, dat in de eerste plaats nimmer de goede bedoeling de middelen heiligt, en ook een leugen door een goede intentie nimmer tot waarheid wordt.
Ten tweede mag de regel: van twee kwaden het minste kiezen, nooit worden toegepast op twee zedelijke kwaden, omdat een zedelijk kwaad altijd zonde is, en niet licht geacht of gekozen mag worden.
Wie een lichtere zonde begaat om een zwaardere te vermijden, zondigt dubbel.
En eindelijk kan ook geen z.g. collisie van plichten de noodleugen vergoeilijken, omdat een objectieve botsing niet kan voorkomen en bij een subjectieve (zie art. Collisie van plichten) nimmer de toevlucht mag genomen worden tot een noodleugen.
Deze leugen blijft een leugen, ook tegenover zieken, die men z.g.n. sparen wil, en ook tegenover kinderen, bij wie dit gebruik van de leugen schadelijk werkt voor de ontwikkeling en versterking van hun waarheidsgevoel. Wel lezen we van de noodleugen in de Heilige Schrift (b.v. bij de Egyptische vroedvrouwen Sifra en Pua (Exodus 1); bij Rachab (Jozua 2), maar in deze gevallen keurt de Schrift de noodleugen allerminst goed.
Wat zij in deze vrouwen prijst is iets geheel anders; is haar geloof en gehoorzaamheid, al mengt zich door dit schoone het leelijke van haar leugen. De noodleugen blijft ongeoorloofd; zij komt altijd voort „uit vrees voor de wereld en voor het kruisdragen, derhalve uit wantrouwen jegens God, in Wien immers alle gevaren volkomen overwonnen zijn”.
Wie haar begaat, zondigt ongetwijfeld.