Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Natuurdienst

betekenis & definitie

Het diep gevoel van afhankelijkheid, dat zich in het religieuse leven openbaart, moest als vanzelf den gevallen mensch er toe leiden tot de groote krachten der natuur, tot de natuurverschijnselen, waarin hij geestelijke machten zich dacht, in eene religieuse betrekking te treden. Het blijft steeds waar van den mensch, dat hij de onzienlijke dingen van de schepping der wereld aan uit de schepselen kan verstaan en doorzien, namelijk Zijne eeuwige kracht en goddelijkheid, opdat zij niet te verontschuldigen zouden zijn.

Doch zij hebben de heerlijkheid des onverderfelijken Gods veranderd in de gelijkenis eens beelds van een verderflijk mensch, en van gevogelte en van viervoetige en kruipende gedierten. Zoo lag het dus voor de hand, dat de natuur in al hare openbaringen en verschijnselen in den kring van het religieuse leven van stonde aan na den val moest betrokken worden.

Zoo zien wij dan ook, dat in de oudste vormen der religie, vereering van dieren en planten, stroomen en bronnen, wolken en lucht, zon, maan en sterren wordt aangetroffen.Naarmate de cultuurontwikkeling voortschreed, bracht de voortdurend zich uitzettende kring der menschelijke werkzaamheid den mensch met steeds meerdere krachten der natuur in aanraking. Daarmede breidde zich ook de kring zijner afhankelijkheid uit. De opbrengst van vischvangst en jacht, de vruchtbaarheid der kudden, de oogst van den akker, zij alle hebben voor het levensbestaan zoo groote beteekenis, dat zij van nature reeds in een religieuse sfeer worden betrokken. De visscher en de jager, de veehoeder en de landbouwer hebben allen een onmiddellijk belang bij de gunst der jaargetijden, bij het verloop van zon en maan en sterren. Dit dwong tot een nauwkeurig waarnemen van hetgeen er aan den hemel geschiedt en tot een rekening houden met de jaargetijden. De beteekenis der zon, die voor allen groei onmisbaar is en de meerdere of mindere geschiktheid van den bodem voor den landbouw moesten er wel toe leiden, dat deze in het godsdienstig leven een groote plaats verkregen.

Al naar de bestaansvoorwaarden waren voor de menschen op de onderscheidene trappen der cultuur, traden natuurkrachten en natuurverschijnselen en natuurwezens in hun religieuse leven meer of minder op den voorgrond en ook de ritus, die zij uitoefenden, houden daarmede ten nauwste verband. Daarom heeft de profeet Habakuk reeds gezegd van hen, die van de vischvangst leven: „Daarom offert hij aan zijn garen en rookt aan zijn net, want door dezelve is zijn deel vet geworden en zijne spijze smoutig” (Habakuk 1 : 16). En wat van de visschers geldt, is ook op de andere bedrijven van toepassing. Het ritueel hangt samen met het karakter van het bedrijf en het wordt steeds bepaald door de poging in levensrelatie te mogen treden met de bovenzinlijke machten, wier gunsten worden begeerd om de nooddruft des levens zich te verwerven. En dat levenscontact bestond steeds daarin, dat de substantie der godheid overgebracht mocht worden in den vereerder en door het offer de vereerder met de godheid in betrekking treden mocht. Zoo treedt bij landbouw het offermaal op den voorgrond, en bij stroomen en bronnen het bad, dat dan tevens een middel wordt tot verheffing van het religieuse leven.

Zoo speelt in Engelsch Indië het baden een groote rol in de religie en is overal het water een reinigingselement, dat oorspronkelijk de beteekenis had, dat de vereerder van den water-geest zich daardoor bescherming verwierf van de water-geesten tegen de gevolgen der bezoedeling. En hierbij sluit aan het gebruik van stroomen en plassen om den wil der góden te ontdekken door kenmerken ontleend aan de wijze, waarop de ingeworpen offers werden ontvangen. En daaruit kwam dan het godsoordeel b.v. over in het water geworpen heksen op in later tijden. Maar ook het drinken van het gewijde water bracht nadere gemeenschap met de godheden, die in het water zetelden. En waar de volkeren staan voor de zon, maan en sterren hemel, waarmede men minder gemakkelijk in aanraking komen kan dan met water of vruchten des velds of het vleesch van dieren, daar heeft de natuurmensch tal van middelen om op zijne wijze toch een contact daarmede tot stand te brengen. Heel het voorstellingsleven van den natuurmensch is er op uit een geslachtelijken samenhang te leggen tusschen hem en de natuurobjecten.

En zoo ook wordt er eene relatie gelegd tusschen het water op de aarde en in de lucht. En dus als regen noodig was, wierp men zijn offer in de heilige rivier of beek, opdat de wolken zouden opkomen, die den regen konden geven. En daar de zon en de maan met vuur verwant gedacht werden, werd om van deze godheden zijne wenschen te verkrijgen, het offer in het vuur geworpen, zoodat wat door het vuur gaat of door het water met de reinigende krachten daarin in aanraking wordt gebracht en dus met den vuur- of watergod zelven. Zoo werden paarden aan de zon en de zee geofferd en ossen en slangen aan de rivieren. En het altaar of de steen, waarop offerdieren werden geslacht, werden zelven beschouwd als zetels van goddelijke machten. Daarom werden ook steenen vereerd, vooral ook meteoren, als representanten der zon. En de offerdieren werden verbrand, opdat alzoo de essentie van het offervleesch zou worden opgenomen in de lucht en langs dien weg den góden zou worden toegebracht.

Daarbij komt nog bovendien, dat de offeraar zich door het eten van het offer met de daarin verscholen godheid in de innigste levensgemeenschap meende te kunnen brengen. De godheid zelve werd het offer, waardoor zij in het plechtig offerfeest zich haren vereerder gaf.

De natuurdienst is dus in den godsdienst van alle volken, die leefden en leven buiten het gebied der openbaring Gods in de Schrift bekend gemaakt, een element van overwegende beteekenis, zoodat alle deze religies in meerdere of mindere mate natuurdiensten zijn. Waar als bij Grieken en Romeinen de cultuur-ontwikkeling een hooger peil bereikte, daar neemt deze natuurdienst wijsgeerige vormen aan, maar tot een reine Godsvereering komen zij niet. Zij kennen geen van alle hetgeen de Heere Jezus aan de Samaritaansche vrouw openbaarde, dat God een Geest is en dat wie Hem aanbidden zullen, Hem moeten aanbidden in geest en waarheid.

Uit de Heilige Schrift blijkt, dat ook de volkeren, in wier midden Israël leefde, natuurgodsdienst beoefenden. En de invloed, die van deze stammen op Israël werd uitgeoefend, was groot. De dienst der Baäls, die vruchtbaarheid schenken konden en met oogst- en wijnfeesten werden vereerd. En de hoogten, waar vooral den góden van den hemel eere bewezen werd, waren meestal tevens met groene boomen beplant, die schaduw boden en ook de tegenwoordigheid van den natuurgod aanschouwelijk maakten. Ook de plaatsen, waar bronnen vloeiden, die vooral in het Oosten van zoo groot belang zijn, lokten als het ware uit tot het bedrijven van afgoderij met de gaven der natuur. Deze natuurdiensten, waartegen het woord der profeten Gods volk zoo nadrukkelijk waarschuwde, gingen meestal gepaard met ontuchtige bacchanaliën, waarin de hierodulen en de „schandjongens” een groote rol speelden (vergelijk het artikel Maangodin).

Natuurfeesten, waarbij uitgelatenheid en brooddronkenheid, maar ook allerlei uitspatting en ontucht schaamteloos werden botgevierd, namen een groote plaats in dezen eeredienst in. Daarnaast echter was er aan deze natuurvereering ook een gruwelijk wreede zijde. De natuurmachten zijn voor den mensch niet alleen zegenrijk, maar bedreigen hem ook menigmaal. De zon kan haar verzengende hitte uitstralen en alles doen versterven. Dien ten gevolge werden aan dezelfde Baals, waarvan men de zegeningen afleidde, menschen en kinderen geofferd in grooten getale (zie het artikel Menschenoffer). Daarbij treedt dan echter meer de behoefte aan redding en hulp op den voorgrond dan die aan verzoening van zonde en schuld.

De godheid werd hierbij meer beschouwd als eene vijandige macht, die het welzijn der menschen bedreigde. De hierodulen voerden bovendien wilde dansen uit bij dezen cultus, waarbij zij in een soort razernij vervielen, waarin alle natuurlijke gevoelens als verdoofden. De 450 profeten van Baal, waarvan 1 Kon. 18 verhaalt, riepen met luider stem, sneden zichzelven met messen en met priemen, met het doel den Baal te verteederen en tevens het volk in een toestand van fanatieke geestdriftte brengen, die tot een extase opklom. Ook de vereering van godinnen was veelal niet minder wreed, vooral dan als zij in strenge jonkvrouwelijkheid optraden. Deze eerediensten gingen ook gepaard met geeseling, met castratie, met pijnigingen, terwijl de „schandjongens” in vrouwenkleederen optraden en in benden het land doortrokken, waarbij zich een optocht van priesters voegde, voorafgegaan door hoornmuziek uit instrumenten in slangenvorm. Ook hierbij speelden zich woeste tooneelen af onder wild gehuil en gedans. Het doel van dergelijke zwerftochten was tevens bedelen om wijn, melk, kaas en meel en zelfs om geld.

Het ligt voor de hand, dat zulk een natuurdienst op de volkeren geen veredelenden invloed kon uitoefenen. Er ging een ontzenuwende bekoring van uit, zoodat de vloek, die Genesis 9 : 25 over Kanaan werd gesproken, dan ook zijn volle uitwerking verkreeg. Hoezeer ook deze eerediensten voor Israël een blijvend gevaar van verleiding meebrachten, konden de volkstammen, die zij in het beloofde land aantroffen, zich toch niet handhaven tegen de overheersching van Israël.

Deze natuurdienst is buiten het gebied der bijzondere openbaring wijd en zijd verspreid. Bij alle primitieve volkeren komt deze vereering der natuur en hare machten voor, zoodat men zelfs van een naturisme heeft gesproken. Dit tengevolge van het feit, dat hemel en aarde, maar ook elementen en krachten door de macht der fantasie somtijds diergestalten aannamen. Motieven aan de dierenwereld ontleend riepen het zoogenaamde zoömorfisme op. Uit dit alles blijkt, dat de godheid op het stadium der primitieve culturen werd voorgesteld in eene natuurgebondenheid, waarvan de menschheid alleen door de macht der Godsopenbaring is bevrijd geworden.

Toch is deze natuurdienst ook onder de Christenvolken niet geheel overwonnen, daar de pantheïstische wijsbegeerte wel in andere, in wetenschappelijke vormen, maar toch daarom in het wezen der zaak niet minder gedragen wordt door gevoelens, die van denzelfden oorsprong zijn als die, waaruit de natuurdienst opkomt. De vergoddelijking der natuur heeft bij de lager staande volken plaats in vormen, die aanpassen bij hunne kennis van de natuur, terwijl zij in de pantheïstische wijsbegeerte plaats grijpt in overeenstemming met de wereld wetenschap van den tijd, waarin hare onderscheidene stelsels zijn voortgebracht. De natuurdienst in de wereld der volkeren, zoowel als de natuur-vergoddelijking der wijsbegeerte, stammen uit éénzelfden wortel van schepselvergoding, waarover Gods getuigenis het oordeel uitgesproken heeft, zoodat zij in Gods kerk geene plaats mag innemen.

< >